| |
Hoofdstuk XXXV
NA VEERTIEN DAGEN SCHREEF JEANNE, DAT zij thuis kwam. En beiden, vader en Marianne, voelden opeens een verlichting bij 't vooruitzicht niet meer alleen te zijn. Er was in hun doen een soort feestelijke drukte voor Jeanne's ontvangst, een blijdschap toen zij daar weer tusschen hen zat, die Jeanne met iets smartelijks deed glimlachen. En Marianne voelde zich bevrijd als van een last. Terwijl daarginds de drukste dag haar niet te veel was geweest, woog nu iedere kleine plicht die haar gedachten opeischte, haar zwaar.
Na het eten, toen Jeanne haar koffer aan het uitpakken was, kwam Marianne bij haar binnen. Zij bad zich opeens betrapt, dat zij nog naar geen enkele bizonderheid van Jeanne's verblijf in Den Haag gevraagd had - en met geweld dwong zij zich tot eenige belangstelling.
Zij vond er Jeanne werkeloos zitten op den grond, naast den koffer - zij gaf geen antwoord op Marianne's vraag; maar zonder inleiding of overgang vroeg ze plotseling:
‘Herinner jij je Van Wege?’
‘Van Wege - ja - ik heb hem van den winter nog eens ontmoet.’
Jeanne zat stil, ze werd iets bleeker.
‘Kindje, ik moet je wat vertellen, hij en ik - we zijn...’
Marianne's oogen verwijdden zich.
‘Jane... hou je dan van hem? Je hebt me nooit over hem gesproken...’
Jeanne zweeg; haar hand, zoo klein en smal als een kinderhand, streek doelloos heen en weer over een pas uit den koffer gehaalde blouse. In het bleek Japaneezengezichtje stáárden de oogen en even wrong de kleine mond.
‘Ik - moet 't jou zeggen - ik moet het eindelijk eens met iemand uitpraten. Want jullie - jullie hebt het nooit geweten - hebt er nooit aan gedàcht... hoe ik leefde. Altijd met vader. Lize had haar gezin, jij je zingen en later
| |
| |
Gerard - neen stil, ik verwijt je niets, ik weet wel, je houdt van me, jullie houden allemaal wel van me... maar wat heb ik daaraan - ik kan op den duur niet leven van wat liefde die overschiet!...’
‘Oh,’ 't brak als een snik uit Marianne's keel.
‘Neen, stil, laat me uitspreken. Lies, die is zoo jong getrouwd, dat heeft het me niet gedaan - maar pas later, al die kinderen - en toe jij...’
Marianne maakte een onwillekeurige beweging.
‘Neen, begrijp me niet verkeerd - niet dat ik jou je geluk niet gunde, maar... toen vond ik 't zoo moeielijk worden. Wat was mijn leven... Ik zorgde voor vader, ik gaf hèm alles wat een ander aan een man en een kind geeft, maar wat kreeg ik ervoor terug? 't Is een geven dat gemis blijft - een altijd méér geven voor een altijd dieper ontbering. En toen jij nu met Gerard - wéér een gezin waar ik zou moeten meeleven en tegelijk buitenstaan! - ik heb 't niet eens dadelijk gevoeld, 't is langzaam door me heen gedropen als een vergif, hoe langer hoe ondragelijker... en toen eindelijk is het me te zwaar geworden...’
Marianne was bij Jeanne neergeknield, hield haar in haar armen. En wijl het raakte aan eigen smart, brandde zich de gruwel van Jeanne's stil geleden nood met een schroeiende pijn in haar.
‘Jane, oh, wat zijn we toch...’
Jeanne liet haar begaan, het was of zij het niet eens merkte. Haar oogen bleven strak en wijd, alleen de lange oogleden waren iets rood getint.
‘Tòen heb ik 't niet langer kunnen volhouden. Ik - kon niet meer. Ik kan zoo niet oud worden zonder iets dat echt van mij is. 's Nachts als ik wakker lig’ - ze had zich opgericht en een blos vloeide over haar kuisch gezicht tot diep in haar hals - ‘dan grijpt 't me om mijn keel, de angst; zóó kan ik niet langer - in dat oude huis een ouden man verplegen, oude menschen ontvangen en mezelf daartusschen oud voelen worden. Ik bèn al oud voor een ongetrouwde vrouw! En ik’ - ze wrong haar handen - ‘ik wil mijn leven hebben! Een ander kan 't misschien vinden in de zorg voor een vader of moeder, in philantropisch werk - ik ben er te egoïst voor - zoo zijn we alle drie, vreemden kunnen ons niet schelen - het gééft me niets. Ik ben drie-en-dertig’ - ze snikte zonder een enkelen traan - ‘ieder jaar heb ik gekrompen voor 't volgend, en ieder jaar heb ik tòch nog weer gehoopt. Ik heb gewacht en gewacht: ik dacht zoo
| |
| |
zeker dat het wel eens komen zou, het heel mooie, dat toch bestáát in de wereld! Waarom dan niet voor mij... zoo'n liefde, die alles in je doet open gaan, die 't beste in je wekt, die je tot een ander wezen maakt, - zóó kunnen liefhebben, dat is een geven dat je oneindig verrijkt, zelfs al zou je er in schijn niets voor terugkrijgen. Toen ik jou van den winter zag, begreep ik 't, je liefde voor Gerard werkte dat in je. En dat gevoel heb ik ook zoolang zuiver in me bewaard. Maar nu, het laatste jaar, is alles in me vertroebeld, er is niets meer helder en zuiver in me... En nu is Van Wege gekomen - hij vroeg me al in Mei, toen wist ik nog niet... ik zou nooit uit mezelf aan hem gedacht hebben - maar de laatste maanden ben ik gaan beseffen: zóó eindig ik gek - als ik dit niet grijp, is 't misschien voor alles te laat... Je kunt 't verachtelijk vinden - 't is het wel, geloof ik - ik zie de dingen niet helder meer, ik heb te lang moeten wachten - ik weet nu alleen maar, 't drijft me, ik kan niet anders, ik heb geen keus - ik kan ook niet meer vechten er tegen - ik weet nog maar een ding, dat me redden kan: een kind. Als ik kinderen heb, kan alles nog goed worden...’
Marianne liet haar los; languit op den vloer lag ze, met haar gezicht in Jeanne's schoot - en een lange zucht scheurde zich uit haar borst.
Jeanne keek naar haar - haar hand lag licht op Marianne's hoofd.
‘Je hoeft het je niet zoo aan te trekken. Ik weet, ik heb genoeg toewijding in me om alles van een man te kunnen verdragen, als hij me dàt eene geeft: een eigen thuis en kinderen. Van Wege is een beste man en ik wil hem gelukkig maken. 't Is ook geen strijd voor me, dat lijkt je misschien erg, maar ik kan 't niet meer voelen. Ik voel me gedreven één weg op - en dien heb ik nu maar te gaan. Ik heb 't je allemaal eens moeten zeggen - nu weet je het, en nu is 't over. Het is alleen wel hard voor vader. Maar vader heeft zijn leven eenmaal gehad - nu moet ik 't mijne hebben. Toe kindje...’
Jeanne bukte zich, ze lichtte Marianne's hoofd op; het harde starre in haar gezicht, haar gansche lichaam, verlenigde zich - en als de moeder, die zij haar gansche leven voor 't zusje geweest was, hield zij Marianne in haar armen.
‘Wat is er Marianne? Heb je iets - heb je ook iets...’
Marianne schudde het hoofd; langzaam kwam ze overeind, haar kil gezicht lag een oogenblik tegen Jeanne's wang, en
| |
| |
in Marianne's stommen, innigen kus voelde de zuster het begrip... Toen, langzaam als onder een dwang, ging zij de kamer uit, vonden haar voeten den weg naar boven...
En op haar eigen kamer zat ze, verkrompen onder het onverbiddelijk weten, dat Jeanne's biecht voor haar had geopend: ‘een kind alleen kan me redden - een eigen thuis...’
Háár niet! - niet meer! Nu wist ze het. Een voor een, onder Jeanne's klacht, waren de leugens verscheurd, waaraan zij nog in egoïste levensvrees zich had geklampt. Dat eene, een liefde die den eigenlijken mensch in iemand wekt, die méér dan door ontvangen door geven rijk maakt - die had het leven haar geschonken. En nu wist zij, den weg dien Jeanne ging, kon zij niet gaan. Zij kon dat allerhoogste niet in zich bezoedelen door zich tevreden te stellen met het mindere - door een schuld voor het leven aan den man, die eerlijk haar liefhad. Een eigen thuis - welk? Er was voor haar geen thuis dan bij dien eenen. Kinderen ... ze zou nog slechts van één man kinderen willen hebben - en dat was niet van Gerard.
Toen ze eindelijk opstond, wist ze het. Het was alles voorbij. Ze had zich nog met al haar krachten geklampt aan de mogelijkheid op wat geluk - het was haar ontgleden. Thans wist ook zij den eenigen weg. En bij alle verlies was er nog slechts deze ééne winst: vrij zijn. Vrij te voelen, te denken, zonder dat het immer tot een schuld werd aan een ander.
Daar bleef nu nog slechts het eene, waarvoor haar hart terugbeefde: Gerard die smart aan te doen.
In den stillen zomernacht zat Marianne op en schreef aan hem. Voor 't eerst nu weer, in 't weten dat zij voorgoed hem verloor, zàg zij hem zooals zij hem vroeger gezien had - wist zij, dat zij nòg van hem hield als toen. Zóó zou zij met hem getrouwd zijn indien niet een sterkere gekomen was als een noodlot, en haar losgemaakt had van alle ander leven. En de smart beet diep in haar, dat daarginds Gerard nog voortleefde in de rustige zekerheid van haar liefde, van zijn geluk, terwijl het reeds beslist was dat nooit hun beider levens meer samen zouden gaan. Maar zelfs terwijl zij dit meeleed met Gerard, deed de smartelijke trots om de eigen liefde, haar hart sneller kloppen.
Zij schreef:
‘Als je leest Gerard wat ik je nu zeggen ga: dat al wat jij en ik voor ons verder leven samen aan plannen hadden opgebouwd nooit gebeuren zal - dan zal je dit eerst een
| |
| |
wreede grap lijken. En toch is het waar, moét het helaas waar zijn. Het lijkt mijzelf, nu ik dit zoo schijnbaar kalm en weloverwogen aan je zit te schrijven, zoo ongelooflijk.
Ik weet niet, of ik het je heelemaal goed zal kunnen uitleggen. Het is dit: ik houd niet minder van je dan vroeger, maar ik heb geleerd, dat ik tot een heel andere liefde nog in staat ben. Nu dit in me tot klaarheid is gekomen, nu weet ik ook, dit ik maar een arm, klein deel van mijzelf aan jou zou kunnen geven, en dat zou te weinig zijn tegenover jouw liefde. Het zou te weinig zijn voor jou, en ook voor mij; het zou een ontbering, een armoede zijn, die wij op den duur geen van beiden konden uithouden, en dan was het beste van jouw leven voorbij. Ik weet, dat je nu zult zeggen: ik ben tevreden met wat je me geeft - maar weet je wàt je aan mij zoudt hebben? Niet de vrouw, die je je voorstelt - je illusie - want je kent me niet. Ik kan alleen maar goed zijn voor dengene, dien mijn heele hart liefheeft - maar ik zou niet weten te redeneeren, te verdragen, op te offeren bij een zwakker genegenheid. Je zoudt aan mij hebben een prikkelbare, lustelooze, egoïste vrouw, die het eigen tekort aan liefde, dat ik van uur tot uur zou ondervinden als een verschrompeling van mijn wezen, tenslotte jou ging verwijten. Mijn goede wil zou misschen wel kleine vriendelijkheden voor je uitdenken, maar het hart van een vrouw, die je werkelijk liefheeft - zóó als een vrouw liefhebben kàn, uitsluitend en absoluut - zal er duizend betere kunnen verzinnen. Er zijn vrouwen, die een man zoo dankbaar zijn, als hij haar een gezin en liefde geeft, dat hun eigen gevoel op liefde gelijkt. Ik zou nooit dankbaar wezen, want in me zou morren voortdurend de andere vrouw, die ik hàd kunnen zijn - de vrouw, die jij niet in me hebt kunnen wekken. Ik zou hoogstens een gewetensvolle huishoudster, een zorgende moeder voor je kinderen zijn - maar waarschijnlijk ook niet; want alles wat ik niet beleef in mijn hart, verveelt en vermoeit me dadelijk, en ik kan alleen goed doen wat mijn hart wil. Aan mij zou je geen vrouw naast je hebben, want mijn hart en mijn verstand zouden den eenigen prikkel missen om het beste wat in me is naar buiten te brengen. En jij zoudt in die ontbering op den duur je levenslust verliezen - ik zou je beroofd hebben van wat je nu nog van een ander krijgen kunt.
Het is misschien hard dit alles, zooals ik het zeg. Ik moèt hard zijn. Nù nog kunnen we ieder een weg gaan. Maar als wij samen den leugen tòch aanvaardden - wat
| |
| |
zouden dan de latere jaren voor ons zijn? Die zouden wij beiden niet aan kunnen, als wij niets hadden om op terug te zien dan het ongebluschte vergeefsche verlangen, de onvervulde illusie, de onverwezenlijkte hoop. Voor jou het verwijt, voor mij het knagend berouw. En als we kinderen hadden, wat zouden jij en ik hun dan kunnen meegeven aan herinneringen uit een leeg huis, een leeg hart...
Nu heb ik je één ding te vragen nog: kom niet bij mij, om te trachten mij van mijn besluit af te brengen. Probeer alleen door den tijd me te vergeven.
MARIANNE.
In den vroegen morgen sloop Marianne het huis uit, en liep met den brief naar de bus. Het begon te dagen, doodstil hing de ochtendschemering in den nevel. Voor de bus stond zij een oogenblik roerloos, den brief in haar handen, en haar hart stierf in haar toen zijn bedacht wat dit schrijven Gerard brengen moest.
Langzaam, terwijl een zenuwkou haar gansche lichaam doortrilde, liet zij het couvert in de gleuf glijden.
Met zware voeten sleepte zij zich terug, alsof nu alle kracht haar begeven had. Denken kon zij niet meer, slechts beseffen den gruwel van smart, dien zij Gerard deed lijden zooals zij zelf geleden had. En terug op haar kamer, viel zij neer op haar bed, in een halve bewusteloosheid.
|
|