| |
Hoofdstuk XXXIII
‘JE MOET ERGENS ANDERS GAAN STUDEEREN,’ zei Fré met haar gewone vastberaden voortvarendheid, toen ze op een dag Nico werkeloos op de voorkamer vond. Ze dempte haar stem, keek om naar Lize, maar die lag te lezen, had blijkbaar niets gehoord.
‘Vader heeft niet gemerkt, dat je toch naar les bent gegaan,’ vervolgde ze fluisterend.
‘Vader heeft niets gevraagd en ik heb niets gezegd - en tante Marianne was uit.’
Ze keken elkaar aan, geschoven naar 't verste raam, beseffend hoe 't spande.
‘Als je nu wilt spelen,’ zei de jongen eindelijk, ‘dan kan niemand je toch beletten, al is 't je vader.’
‘Neen. Als je je niet láát dwingen...’
‘'t Is makkelijk gezegd,’ wierp hij kregel tegen, ‘jij hoeft het niet te doen!’
Zij zweeg. Het kwam niet in haar op hem te herinneren, hoe alle scènes met vader, ook deze laatste, nooit een andere oorzaak hadden dan zijn belang.
‘Kom,’ zei ze alleen, ‘ga maar mee, dan doen we samen je werk.’
Toen ze weg waren, liet Lize haar boek vallen. Ondeugend plezier om zoo'n brutalen streek: toch naar les gaan als Koen 't verbood, èn angst voor de gevolgen, streed in haar. Maar 't ging haar niet diep genoeg, dan dat zij er zich in wilde mengen. Zij kon er in ieder geval niets aan doen, 't moest maar gaan als 't ging. Marianne, die immers alles zoo goed deed, had dat dan maar moeten merken. Nogal dom! En 't Niek verbieden, dien stakker, neen, dat deed ze ook niet.
| |
| |
Maar den volgenden dag al brak het los. Toen Nico met zijn muziekboeken onder den arm wilde uitgaan, kwam Martins juist het kantoor uit. De jongen stond stil - innerlijk ontzettend geschrikt nu werkelijk gebeurde wat hij toch verwacht had - maar met een harde onverzettelijkheid om zijn mond.
‘Waar ga jij heen?’
‘Muziekles...’ zei Niek heesch, nauw hoorbaar.
‘Kom eens hier,’ wenkte Koen hem binnen.
En weer stond de jongen voor hem, en weer was in Koen angst om dat ziekelijk gezicht en woede om zoo hardnekkig verzet, dat hem te dieper kwetste na zijn eigen genomen besluit. Een oogenblik kwam het in hem op Niek dit te vertellen, maar de ergernis om deze ongehoorzaamheid was hem te sterk, zòcht een uitweg.
‘Hadt je mij niet begrepen, dat ik je verbood naar de les te gaan?’
Een oogenblik hing een zwaar zwijgen, waarin de jongen vocht met zijn angst. Toen kwam trillend, onbeholpen van woorden, maar beslist van toen:
‘Ik kan niet - geen les hebben - ik wil er komen - ik kan niets anders - waarom mag ik dat dan niet?!’
Hij slikte met droge keel. Toen, tot het uiterste gedreven door het onheilspellend zwijgen tegerover hem, bràken zijn zenuwen, wrong zich uit hem los, half buiten zijn wil, tegen alle vrees in: ‘En als ik hier niet spelen mag, ga ik - ga ik - toch ergens anders...’
Hij hield kort in, verwachtte iets verschrikkelijks - en hij beefde. Maar toen hij eindelijk moeielijk de zware oogen hief naar zijn vaders gezicht, zag hij dit zoo somber bezeerd, zoo bitter, dat de jongen onthutst het zijne afwendde.
Martins zweeg nog. In zijn geest hield hij weer hetheele gesprek met Marianne, hij zag haar gezicht, en hervoelde weer het zoet geluk, haar Nico's wensch toe te geven. Er was temidden van al zijn strijd voor 't eerst deze vrede in hem geweest van wel willen begrijpen en tegemoet komen aan de verlangens van den jongen - en nu deden ze hem dit! Geknoeid hadden ze achter zijn rug. Lize natuurlijk met de kinderen! En onder dat alles was nog iets wat hij voor 't oogenblik niet ontleden kon, maar dat hem ergens fijner en dieper wondde. Alsof iets kostbaars hem ruw was ontroofd.
‘Dus jij,’ zei hij eindelijk, en de woorden kwamen heesch en langzaam, ‘dus jij wou je wil doorzetten tegen den mijne
| |
| |
in - en wat je er mij mee aandoet, dàt kan je niet schelen.’
Bij den jongen drongen in verwarden chaos alle redeneeringen op, die hij in zijn verbeelding tegen zijn vader gehouden had. Maar geen woord wilde hem van de lippen - dan wat hij juist niet had willen zeggen: ‘Ik heb niet beloofd, dat ik 't niet doen zou...’
Koen ging door: ‘'t Is goed. Ik zal je de gelegenheìd benemen tot dit bedrog. Je hoeft niet bij vreemden als slachtoffer te poseeren - dáár!’ Hij gooide hem den pianosleutel toe, die naast Nico op den grond viel. ‘Ik was op zulke streken niet verdacht - op zulk geraffineerd oneerlijk ontduiken als: ik had 't niet beloofd. Ik vertrouwde je, ik hield je voor eerlijk - ik heb me vergist. En nu kan 't me niets meer schelen. Je kunt gaan naar dat conservatorium - ik zal 't een jaar probeeren, en dan zullen we verder zien. Ga weg.’
De jongen was wit geworden. Door al die verwijten heen gonsde dit eene in zijn hoofd: ‘Je kunt gaan naar dat conservatorium’ - en tegelijk voelde hij als een pijn: dat hij niet blij was!
Stom stond hij een oogenblik - toen raapte hij den piano-sleutel van den grond, raakte op onzekere voeten 't kantoor uit.
Maar hij ging niet naar muziekles. Hij dàcht er niet aan. Hij liep stil op zijn teenen naar boven, heelemaal naar den zolder - en daar zittende op een kist begon hij te huilen.
Nu ging hij - nu mòcht hij wat hij zoo lang gewild had. Zoo makkelijk ineens was het gegaan. Daar had hij zóó naar verlangd, en nu had hij alleen maar het land! Nu kon hij niets anders denken, dan hoe hij daar straks als een bedrieger gestaan had, en hoe hem dat alles naar zijn hoofd was gegooid. En - ja nu zàg hij 't ook: vader hàd er natuurlijk niet aan gedacht dat hij het tòch zou doen - maar hij had er geen bedriegen in gezien - hij had 't toch ook meteen gezegd toen vader vroeg...
Op eens zag hij zichzelf en Fré gisteravond op de voorkamer, en moeder die lag te lezen - moeder die altijd àlles hoorde en nu doof bleef. Toen had hij wel begrepen, moeder hield zich maar zoo en hij had 't wel makkelijk gevonden... Maar nu nù... En een heftig verwijt rees in hem tegen zijn moeder, het verwijt van het kind dat in een ouder de sterkere eischt: als moeder het hem verboden had, dan had hij nu niet zoo tegenover vader gestaan.
Wrokkend bleef hij zitten; huilen deed hij niet meer,
| |
| |
maar hij voelde ook heel geen vreugde of verlichting. Alles bleef grauw in hem.
Een stap stommelde de zoldertrap op. Hij verwachtte Fré, keerde zijn hoofd af. Maar 't was Con.
Toen hij Niek zag, dien hij met zijn muziekboeken weg had zien gaan, bleef hij verbaasd staan ‘Vader 'm gesnapt en thuis gehouden,’ schoot door zijn hoofd.
De broertjes hadden elkaar nooit heel na gestaan, maar Con was zelfstandig geworden, den druk ontgroeid; er rijpte in den fijnen, stillen jongen een warme belangstelling voor ieder van zijn broers en zusjes - en Nieks strijd had hij zwijgend meegeleefd.
‘Wat zit jij hier - heb je wat met vader?’ vroeg hij kalm op den man af.
Toen barstte Niek uit; vertelde hij alles aan Con zooals hij het voor geen tweeden keer kon vertellen, zelfs niet aan Fré. Wrokkend, verwijtend, en in diep verdriet stróómden de woorden. Maar Con, terwijl hij aandachtig luisterde, haalde er meteen voor zichzelf uit wat Niek ontging: hij zag scherp het onderscheid van zijn strijd met vader vroeger, en nu dien van Niek.
‘Vader hièld meer van Niek, dáárom was hij zoo erg boos. Hij had alleen nooit meer iets met vader, omdat hij zorgde geen aanleiding te geven.’
‘'t Slot is dus dat je gáát naar 't conservatorium,’ besloot hij eindelijk practisch.
‘Ja - maar hoe -’ prevelde Niek.
‘Nu ja, nu 't eenmaal zóó ver is, maak je 't later wel weer in orde met vader.’
Niek zat dof voor zich uit te kijken.
‘Ik heb ook altijd zoo'n koppijn,’ zei hij zonder overgang.
‘Ga naar bed,’ ried Con aan - de remedie van zijn moeder voor alle huiselijke stormen.
‘Dan kletsen ze allemaal.’
‘Hoeft niet - zal ik 't wel zeggen.’
‘Dat er niemand bij me komt!’
‘Ja, ga nu maar.’
Langzaam daalde Nieks magere figuur de zoldertrap af. Iedere stap dreunde in zijn hoofd. Door en door ziek kroop hij zijn kamertje binnen, trok alle gordijnen dicht. En in bed lag hij zijn hoofdpijn uit te lijden, niet meer bij machte iets door te denken.
Con had het meteen aan Fré verklapt, en samen holden
| |
| |
ze naar boven om het moeder te vertellen. Lize, door haar blijdschap heen, verdiepte zich wat beklemd erin hoe alles zoo gauw gegaan was; haar geweten tegenover Koen was niet zuiver, en een onrustig kleurtje begon te branden op haar wang toen ze zijn stap op de trap onderscheidde.
Stil glipten de kinderen weg, toen hij binnen kwam.
‘Wist jij, dat Nico toch naar die les ging, tegen mijn verbod in?’ begon hij meteen.
Zij hoorde zijn stem, hard, als niet meer sinds haar ziekte, en begreep, dat hij heel kwaad moest zijn om haar niet te ontzien.
Dit laatste ondervond ze bijna als een lichamelijke pijn. Ze verbleekte, haar oogen verdoften, krompen voor zijn borenden blik.
‘Ik - neen,’ begon ze. ‘Ik dacht dat hij - ik wist niet....’ Ze verwarde zich, kon haar gedachten niet vasthouden onder de drift, die ze al meer en meer zag opbranden in zijn gezicht. En in 't wilde weg betoogde ze heftig:
‘Neen, neèn, nietwaar! - het is nièt waar!’
‘Je liegt,’ zei hij minachtend. ‘Jullie liegen allemaal! Als je 't niet wist, te meer schande voor jou; je hóórde het te weten. Wàt weet jij ooit! Ben jij een, moeder - de kinderen leeren liegen en knoeien tegen mij, dat is 't eenige wat jij kunt.’
‘Nietwaar!’ riep ze heftiger, gestriemd door zijn toon. Haar kleine voeten trapten driftig de zijden deken weg zoodat Roetje een luchtreis maakte, ze gleed van de bank, liep op hem toe. ‘Ik - ik dàcht - 't wel - maar hij heeft 't me niet gezegd - en wat moest ik dan doen?’
Tranen stroomden langs haar gezicht - ze stond er als een kind, in haar blauwe kimono, de slofjes verloren. ‘Dan was je weer zoo kwaad geworden, en ik kan toch niet bij jou gaan klikken wat de kinderen doen - en als ik 't niet vertel, dan zeg jij - dan zeg jij - altijd zeg je, dat ik tegen je knoei - ik weet ook nooit wat ik doen moet - 't is nooit goed! Jullie - jullie maken me dóód met z'n allen!...’
Haar woorden stikten in snikken - ze was teruggevallen op de bank, lag er voorover trillend van 't schreien, de voetjes bengelend over den rand.
Zijn drift verslonk, maar hij voelde zich niet verzacht zooals anders. Hij hoorde Marianne's woorden: ‘Laat hij het jóu te danken hehben, als hij mag leeren wat hem het liefste is.’
Dat mooie - had Lize hem ontroofd.
| |
| |
Plotseling lichtte ze haar hoofd op. ‘'t Blijft toch zoo, dat hij naar 't conservatorium gaat?’ vroeg ze.
Hij keek haar aan, tot ze haar oogen neersloeg. Even vocht ze met zichzelf. Dan, in 't ongeduldig verlangen naar zijn vergeving, nu Niek toch eenmaal zijn zin had, kwam ze opnieuw naast hem en drong haar beschreide, gloeiende wang tegen zijn gezicht.
‘Ben je weer goed op me?’
Hij stond rechtop, hard, neigde niet.
‘Welja,’ zei hij eindelijk onverschillig; hij duwde haar van zich weg en liep langzaam de kamer af.
En voor 't eerst zei hij het zich vast en besloten: Hij wilde niet langer verdragen dit leven, nu hij wist hoe het kòn zijn - terwijl er dat andere was, waarnaar hij de hand maar te strekken had.
Binnen stond Lize nog in twijfel. ‘Hij wàs niet goed nog, maar 't ergst dreef voorbij’ - opeens moest ze lachen, om de deur gluurde Con's bezorgd gezicht.
‘Ga aan Barta een kopje thee voor me vragen,’ vleide ze, ‘ik heb er zoo'n trek in. Véél suiker! Hè, hè, dat's gebeurd.’
Ze strekte zich moe op de bank, haar gezichtje trok smal wit weg na de opwinding.
‘De dingen gaan hier in huis altijd anders dan je denkt,’ lachte ze nog.
‘Ja,’ zei hij. Hij zag hoe ze geschreid had en hij verweet het verontwaardigd zijn vader.
‘Zou er bij andere menschen ook wel eens zoo iets zijn?’
‘Natuurlijk,’ zei de jongen kalm-wijs, ‘die anderen weten 't immers van ons ook niet - dat vertel je niet.’
Hij stopte de kussens in haar rug met groote zorg, liep toen naar beneden om thee.
‘Wat vergeet moeder makkelijk!’ dacht hij met de verteedering, die hij van klein kind af voor haar gevoeld had.
Beneden vond Marianne, toen zij met Jeannetje thuis kwam, Fré een en al opgewondenheid op haar wachten met 't hartstochtelijk verhaal van dezen middag vol beroering. ‘En nu is vader bij moeder,’ eindigde ze.
Marianne's hand waarmee zij de cake voor de thee sneed, gleed uit - vreemd onhandig schoot het mes er langs.
‘O tante, uw vinger!’
Ze schokte terug.
‘Ik dacht, dat u zóó in uw hand sneedt,’ lachte Fré.
| |
| |
Marianne wrong haar mond tot een lach.
‘Er was gebeurd wat hem moest kwetsen tot in 't diepst van zijn hart - en nu ging hij naar Lize! Al hing iedere vezel van haar eigen ik aan dien strijd tusschen Koen en den jongen, Lize was zijn vrouw, zij was Nieks moeders - met haar moest hij erover praten - en zij, zij stond buiten.’ Zij beet op haar lippen, terwijl zij machinaal de cake op de schelp schoof. ‘Ze had moeten weggaan toen er de reden bestond van haar vaders ziekte - ze was te jaloersch - ze kòn het niet meer verdragen....’
Het eten verliep stil en gedrukt. Koen zweeg, scheen niet te merken dat Niek aan tafel miste. Maar Marianne zag de diepe lijn langs zijn neus en mond. En ze dacht: ‘De hemel weet wat ze hem hebben aangedaan - als hij weer zoo driftig geworden is....’
Dadelijk na tafel ging Marianne naar Niek.
‘Ik heb alles gehoord,’ zei ze, zich tot kalmte dwingend, maar tegelijk was het medelijden in haar met dezen zwakken, nerveusen, zoo weinig blijden knaap, dat hij nu zelfs dit groote feit niet vreugdevoller kon genieten; haar stem werd plotseling zacht en warm en zij zocht zijn hand - ‘ik ben blij, want ik weet zeker dat je je vaders goedheid verdienen zult. Je hebt een groot talent meegekregen.’
Een gloed brandde op in 't gezicht van den jongen. In zijn stugge, bezeerde, gesloten ziel, vielen als een zomerregen haar woorden van geloof en hoop.
Het was een oogenblik stil - en in die stilte vocht Marianne met zichzelf. Eindelijk zei ze:
‘Heeft vader je gezegd, dat hij juist het besluit genomen had je naar 't conservatorium te zenden?’
‘Vader? Neen - hij zei....
Het verwarde zich alles in hem; wat tenslotte in hem overbleef was het rechtstreeksch verwijt: ‘waarom wist ik dat dan ook niet? dan had ik niet als een leugenaar daar hoeven te staan!’
‘Wist u het?’ ving hij haar meteen.
‘Ja,’ erkende ze nederig bijna.
Ze had kunnen weenen; de woorden die ze Nico had willen zeggen over zijn vader, het begrip, de liefde die ze in hem had willen wekken, het stokte alles haar in de keel in onoverwinnelijken schroom.
‘Maak het - nu je dit weet.... maak het weer goed met vader,’ bad ze enkel.
| |
| |
‘Ik kan niet met vader praten,’ zei de jongen stug. ‘Ik weet gewoon nooit wat ik zeggen moet.’
‘Maar je hebt hem zoo'n verdriet gedaan.’
‘Ja kan ik dat helpen,’ verwierp hij nerveus.
‘Als vader maar zag, dat je wel wilde...’
Hij zweeg een poos. Toen, tot haar verwondering, zei hij:
‘Ik wil 't wel eens probeeren...’
Ze gaf hem stil een hand, en ging de kamer uit.
Toen Marianne weg was, stond Nico op. Zijn hoofdpijn trok over; hij zou hier boven nog maar wat gaan werken, 't moest morgen toch àf zijn. Maar toen hij op het portaal kwam, riep Lize hem. Onwillig kwam hij bij haar binnen.
‘Ben je nu blij?’ vroeg ze lief.
De jongen bleef stil. Haar duidelijke verheuging wekte slechts het verongelijkt besef in hem, dat hij nooit rechtstreeks en onbezorgd iets kon genieten. En hij wist alleen maar te zeggen wat hem zóó hoog zat, dat er voor vreugde geen plaats bleef: ‘Vader had me willen laten gaan naar 't conservatorium, - 't was al besloten.’
Ze bleef een oogenblik stom van verbazing.
‘Hoe weet je dat!’ viel ze dan plotseling uit.
‘Tante Marianne heeft het me verteld.’
Het bloed vloeide weg uit Lize's gelaat, overtoog het een volgend oogenblik met een gloeiend rood. Haar rappe geest doorzag onmiddellijk het groote nadeel van haar handelwijze. Niet alleen tegenover Koen, ook bij Nico. En ze voelde gekrenkt: hij had haar medeplichtigheid doorzien, en was er haar niet eens dankbaar voor. Hij weet hààr de ongenade van zijn vader. En Marianne - Marianne, die het geweten had!
Met geweld hield ze de woorden terug die haar naar de lippen drongen. Voor 't eerst van haar leven wist zij zich te beheerschen in een dollen trots tegenover haar kind: ‘niet laten merken dat zij niet geweten had wat een vreemde wèl wist.’ En opeens herzag ze, wat ze op 't moment zelf nauwelijks achtte: ‘Koen had haar heur kus niet teruggegeven!’
Hoe wist Marianne het, en zij niet! Praatte Koen met Marianne over dingen waar zij háár buiten hielden? Iets zoo belangrijks als dit van Niek? Terwijl zij hier boven lag - ziek...’
‘Blijf hier niet zoo rondhangen,’ viel ze bits uit tegen Niek - maar ze vòelde het, toen hij meteen onverschilligkwaad wegslenterde.
| |
| |
Nu goed - ze mòest alleen zijn - ze mòest denken! Voor 't eerst zàg ze zichzelf, niet meer alleen als het verwende poppetje, bedorven en glimlachend ontzien door haar man, haar zuster, haar kinderen... zij zàg zichzelf figurante in haar eigen huis, haar eigen gezin. En nu pas hóórde zij Koen's woorden, die haar, als al zijn uitbarstingen en verwijten, langs gegleden waren:
‘Ben jij een moeder - jij kunt je kinderen alleen leeren liegen en knoeien.’
Wàt dacht hij - wàt vond hij! Als een bliksem sloeg het voor haar neer. dat hem dit ernst geweest was - niet maar zoo iets in drift geuit en even gauw vergeten. Al die jaren van hun huwelijk had hij zulke dingen gezegd - ze had een beetje gehuild, omdat het haar van streek maakte als hij zoo uitvoer, maar ze had toch nooit gedacht dat hij het meende.
Maar nu - vònd hij haar een leugenaarster, zooals hij Nico gescholden had een bedrieger? En Niek had het baar verweten. En dat alles was niet gebeurd, als Marianne niet verraderlijk tegen haar had samengespannen met Koen, er hen valsch had laten inloopen. Zij - ze had - ze had - Marianne altijd gebáát!!
Met een sprong stond ze recht, gewaarschuwd door haar vurige, sterke zinnelijkheid, die immer onder haar kinderlijkheid Koen's hartstocht gebonden had. En opeens, zóó van de bank, stoof ze in één vaart, kleine blauwe gedaante, al de trappen af, op kleppende slofjes - één bleef er midden in de gang liggen - naar beneden - naar de tuinkamer!
--------------
Beneden was Koen bij Marianne binnengekomen.
Ze stond op, om een whisky-soda voor hem klaar te maken. Toen ze het glas voor hem neerzette, vroeg ze:
‘Waarom heb je Niek niet gezegd, dat je al besloten hadt hem te laten gaan?’
Hij zag haar aan met die bezeerdheid van niet-begrijpen in zijn gezicht, welke haar zoo'n pijn deed.
‘Waarvoor,’ zei hij. Hij zweeg even, en toen brak het uit hem los, zei hij haar álles, zijn gekrenktheid, zijn afkeer, zijn eenzaamheid in het eigen huis.
‘Altijd ben je alleen,’ zei hij.
Het volgend oogenblik knielde ze bij hem neer.
‘Neèn!’ zei ze gesmoord - ‘ik - o ik kàn 't niet verdragen....’
| |
| |
Snelle stappen roffelden het trapje af - Marianne stond recht - een driftige hand wierp de deur open.
‘Lize!’
Marianne kwam ontsteld op haar toe. Maar in een woede, terwijl haar oogen viogen van Koen naar Marianne, sloeg het vrouwtje haar van zich af, en in zinnelooze, toomelooze drift ontstroomden haar de woorden:
‘Jij - jij - jullie! Jullie zitten samen te spannen tegen mij, tegen de kinderen! Om er dat kind zoo valsch te laten inloopen! Jij ellendig schepsel, wat doè jij hier ook - in mijn huis!!’
‘Lies!!’
Koens stem viel zwaar in het rumoer der hooge gillende vrouwestem, maar ze hoorde hem niet.
‘Neen, ik zwijg niet - voor haàr niet! Jij, trek jij partij voor haat?! Ik wil 't niet langer.... ik wil 't niet - ze moet weg - ze móet 't huis uit! - zij.... ik....’
Ze hield plotseling in - een oogenblik stònd er de stilte tusschen de drie menschen, die daar bleven als onder een doem gevangen, in hun ooren nog de echo van die snikkende driftige stem, die had beschuldigd.
Toen, uit dat zwijgen, maakte zich langzaam maar helder voor Marianne los dit eene:
‘Dit - was het einde. Het einde, dat ze gevreesd had, waarvoor ze gekrompen had - dagen lang. Het wàs er onverwacht en onafwendbaar, als een oordeel. Het wàs er, waarop zij nu plotseling wist gewacht te hebben:
Het eene, dat alles beslissen zou - dat zij had te aanvaarden - dat komen zou verlossend van hèm, Koen....’
Haar oogen hard en vast zagen Lize aan, en haar mond zei het stil, maar zonder beving:
‘Ik ga morgen weg.’
Zij wendde haar oogen geen enkele maal tot Koen. Zij hijgde slechts even, toen zij, hem voorbijgaand, zijn blik op haar voelde.... Langzaam ging zij de kamer uit.
Binnen bleef het stil. Lize stond er nog geleund tegen den stoel - een triomf trok haar lip op, maakte het gansche kindergezicht hard en oud. Maar haar oogen zochten Koen.
Hij stond van haar afgekeerd, voor de waranda - zij kon zijn gezicht niet zien, slechts de harde lijn van zijn kaak.
‘Koen....’ Haar stem vleide, bevend.
Hij deed als hoorde hij niet; en toen plotseling in de uitputting van haar drift, nà haar overwinning, duizelde in haar de gedachte aan de dagen, die nu nog doorworsteld
| |
| |
moesten zonder Marianne. En Koen kwaad op haar - òm Marianne. O en zij die gelijk had! zij die in haar recht was! Opeens geen uitweg, meer ziende, liep zij weg - in de gang nog even hóópte ze, luisterde ze of tòch niet de tuinkamerdeur... Maar 't bleef stil, en met een snik struikelde ze over haar verloren slofje.
‘Naar boven - naar bed!’
In zijn kantoor zat Koen. Hij zei het zich ook: Dit was het einde. Alles hier in huis, dat hij als gewicht tegenover Marianne in de schaal had gelegd, en dat hem deze laatste dagen stuk voor stuk was afgevallen, moest dàt loonen wat hij met Marianne opgaf? Hàd het hem ooit iets geloond?
Neen, hij wist nu, hij wilde Marianne niet meer missen, hij kòn niet. Hij moest gaan zooals het ging. Wat hij allemaal gedacht en geworsteld had: Lize - de kinderen - het verzonk bij het andere, dat was jeugd opnieuw, een geluk zooals hij nooit gekend had - waarvan hij het bestaan had geleerd door haar. Op dat eene moment, waarin hij stond tusschen die beide vrouwen had zijn hart beslist. Het moest nu tusschen hen tot een verklaring komen, al zou hij alle bruggen achter zich afbreken...
Het was laat toen hij eindelijk opstond. Hij mòest Marianne spreken - hij moest haar naast zich hebben, de liefde zien in haar oogen...
Het licht brandde hoog op de trap; in gewoonte-doen liep hij erheen, draaide het lager. Opeens schrikte hij op door Lize's stem, angstig, hulpzoekend: ‘Koen!’
‘Wat is er?’ riep hij, werktuigelijk terugkeerend. Zij kwam in haar nachtjapon het portaal op.
‘Ik kan Roetje nergens vinden,’ klaagde ze, ‘o, en hoor het eens regenen! ik ben zoo bang dat hij buiten zit! voor jou alleen komt hij...’
‘Ik zal 'm wel zoeken, ga maar naar bed,’ zei hij gesmoord.
Maar in de stille gang stond hij, de hand aan zijn hoofd.
Wat had hij gewild en gedacht! Hij wist het meteen; dat was de beslissing, deze kleinigheid.
Zoo'n kind was zij, dat zij vlak na haar zoogenaamden strijd om zijn bezit, vlak na wat haar het verlies van zijn liefde moest geopenbaard hebben, zich als de natuurlijkste zaak van de wereld tot hèm wendde om hulp bij haar ver- | |
| |
driet om een poes. Alsof niets ergers te gebeuren stond...
Neen.
Zij wist het in haar onwetendheid beter dan hij.
Er kòn niets gebeuren. Deze zwakke, meer zijn kind dan zijn vrouw, meer dan hun beider kinderen, was de sterkste door haar argeloosheid, haar hulpeloosheid. Zij kon niet zonder hem - zij niet, en de kinderen niet...
En Marianne wel.
Hij beet zijn tanden op elkaar.
Zij en hij waren de sterken, zij moesten zwichten. Dit was zoo helder, zoo onverbiddelijk eenvoudig, zoo onontkoombaar. Terwijl hij daar stond, wist hij het, dat voor hèm de strijd gestreden was. Hij kon niet los laten wat zijn zorg noodig had, en eenmaal hem werd toevertrouwd.
Iets streek langs zijn beenen, met zacht gespin... Hij nam de kat op, zette hem binnen de slaapkamerdeur.
Toen langzaam, liep hij naar beneden - langs de kamertjes der kinderen - hij zag ze aan, een voor een, als iets waarvan hij opnieuw bezit genomen had.
Nu was er nog Marianne.
In de tuinkamer vond hij haar. Zij zat er op haar oude plaats, in den stoel voor de tafel - een leege opgeruimde tafel - de handen gevouwen in den schoot, nadat zij in kalme heldere zakelijkheid verricht had wat te doen viel: Jeanne opbellen en zeggen dat zij morgen thuis kwam, ze had oneenigheid met Lize gehad... En zij aanvaardde onmiddellijk het bijna grage antwoord:
‘Wilde Marianne dan morgenochtend al komen? Want zij, Jeanne, had een invitatie om in Den Haag te komen op een intiem dinertje bij de Van Wijks en er een week te blijven logeeren. Ze had afgeslagen omdat zij vader niet alleen kon laten, maar nu het zóó liep...’
Marianne beloofde, met koele, klare stem.
Daarna had ze gepakt...
En nn wachtte zij op het eenige, dat nog komen moest...
Toen hij binnen kwam, rees zij snel, zoo bleek als hij nog nooit haar gezien had; haar oogen, donker en wijd zochten de zijne. En plots in hun beider radeloos beseffen dat het voor het laatst was, viel ze aan zijn borst, klemden één oogenblik, zijn armen haar vast aan zich. Toen, worstelend met zichzelf, bracht zijn keel een klank voort, gebarsten en heesch:
‘Marianne...’
Zij had een schok, en kwam tot bezinning. En terwijl zij
| |
| |
nog op machtelooze voeten tegen hem aanleunde, haar gelaat in bevend verlangen tot zich hief naar het zijne, kromp in een oogwenk alle zaligheid, alle teugelooze geluksbegeerte in haar terug voor zijn oogen. En terwijl haar armen zich langzaam slap van hem losten, voelde zij zijn wil:
‘Niets - mocht er zijn tusschen hen.’
Er knakte iets in haar, of haar gansche innerlijk ineenstortte. En nochtans, terwijl een snik uit haar keel brak, wist zij nederig:
‘Zóó als hij wilde en niet anders.’ Als een zegepralende, die schatten te geven en te innen had, was zij bij zijn binnenkomst geweest: den ganschen rijkdom van haar sterke warme hart, van haar levendigen fellen geest haar jong gezond lichaam. Als een bedelkind, dat nog dankbaar bukken wilde voor den geringsten aalmoes, stond zij nu.
Zij zagen elkaar aan. In dat eene moment voelde hij, dat zij hem begrepen had - als immer; dat hij haar had neergeknauwd tot het eenige mogelijke tusschen hen beiden. Maar aan de ellende in haar oogen, terwijl zij gehoorzaam bukte voor zijn wil, zag hij hoeveel zij hem had willen geven.
Hij beet op zijn lippen. Hij zag in een flits àlles wat hij verwierp: een geluk, ongekend en ongemeten, waarnaar hij de hand maar te strekken had. Een samenleven zoo volledig, bij welker herinnering zijn bestaan eenzaam en moeielijk zou verglijden temidden van zijn gezin; een liefde, zoo krachtig en vurig, dat zonder die zijn hart stil zou zijn voor altijd.
Maar hij wist ook: als hij het nam, dit geluk, het zou tegelijk verloren zijn - hij wist het met haar tegenover zich in deze kamer, die zelfs in dit oogenblik luid tot hem sprak van al het andere. Hij zou zichzelven zien als een eerlooze, en al de glans van haar liefde zou daartegen mat worden en versterven.
Zij zag zijn gezicht, zoo ontdaan in den strijd, dat opeens zijzelf kalm werd:
‘Een van ons tweeën,’ zei ze met een snik - ‘dan ik...’
Zij stak, zonder hem te zien haar hand uit - hij greep die, hield haar vast... Toen langzaam trok zij zich los - vond de deur.
In den stillen nacht, terwijl de regen gudste langs haar ramen, lag Marianne. Zij dacht niet. Zoovele nachten had zij gelegen hier - gevochten, gehoopt, verwenscht - zalig of vertwijfelend...
| |
| |
Er was nu niets meer dan... wat hij gewild had.
Tot zij hem hoorde bovenkomen - voorbij baar deur - de gang over, naar de slaapkamer...
Toen met een gesmoorden kreet stortte zij zich om - bleef er liggen als een verslagen mensch - voorover, de armen wijd.
|
|