| |
Hoofdstuk XXXI
ER HING TUSSCHEN DE TWEELING EEN GEheimzinnigheid in de lucht, die Marianne al eenige dagen opmerkte. Iederen dag had zij Nico landeriger en bleeker uit school zien komen, en door Con kwam zij erachter dat 't heelemaal niet ging met de repetities bij Niek. Wat haar het meest verontrustte: zij zag Fré niet meer saamgezworen met hem naar boven trekken om behalve haar eigen portie werk nog welgemoed de zijne te torsen, maar met een stugge strakheid ging Nico zóó als hij thuiskwam voor de piano zitten en studeerde tot het eten - begon na het eten opnieuw.
Op een avond kwam Koen binnen.
‘Is je schoolwerk al af?’ vroeg hij.
Er kwam geen antwoord; als aangeschoten vogels lagen de smalle jongenshanden stil op de toetsen. De andere kinderen drongen schuw terug, begrijpend dat hier iets ernstigs gebeuren ging. In angst zag Marianne de beiden aan.
‘Ga eens met me mee,’ wenkte Koen.
De jongen stond op, slenterde achter hem aan de gang door, het kantoor in, stom, strak zwijgend.
‘Waarom gaf je geen antwoord op mijn vraag?’ begon Koen. ‘Je werk is niet af, nietwaar?’
Langzaam schudde Niek's hoofd neen.
Een oogenblik bleef het, stil, zagen de beiden elkaar aan. De vader wilsvast de sterke grauwe oogen, die van den jongen wijd in verzet.
Eindelijk kwam er trillemd, onvast van op winding, maar scherp beslist van toon:
‘Ik kan toch niet mee. Ik heb 't aldoos geprobeerd en
| |
| |
mijn best gedaan, maar 't gaat niet. En nu wil ik 't volgend jaar naar 't conservatorium.’
Lang dreven de woorden van de hooge, wat heesche jongensstem uit het doodstille kantoor. Op de gracht liep een man fluitend voorbij, een musch hipte over het hekje...
‘'t Was gezegd,’ dacht de jongen en zijn spanning brak - ‘eindelijk was het gezegd.’
Met geweld hield Martins zich in.
‘Je begrijpt toch wel,’ zei hij met een stem die gewoon moest verbeelden, ‘dat daar nooit iets van kan komen.’
Nico zweeg. Een harde, onbuigzame trek groefde zich om den fijnen mond.
‘Daar komt nooit iets van begrijp je - je weet, dat ik dat niet wil.’
‘Waarom wil u 't niet? Rick heeft ook zijn zin mogen doen.’
Het drong zich in Koen op, hoe hij omgekeerd altijd het verwijt van Rick gevoeld had over déze kinderen.
‘Omdat het van Rick een redelijke wensch was, maar dit is geen toekomst. Als je niet leeren kunt, best, dàt kan je niet helpen, dan zullen we wat anders voor je zoeken. Dan zou je bijvoorbeeld naar de tuinbouwschool kunnen.’
‘Tuinbouwschool?’ verachtelijk wierp de jongen het er tusschen.
‘Is je dat soms te min? Daar kan je licht iets beters worden dan een mislukte muzikant.’
‘Ik zòu niet mislukken,’ zei de jongen, terwijl hem 't bloed naar 't hoofd schoot, de overtuiging van zijn gave een oogenblik aan zijn gansche gezicht een wijding gaf, die zelfs Koen temidden van zijn ingehouden drift trof. ‘U begrijpt niet...’
‘Ik begrijp wat ik als vader verplicht ben. Ik weet nu al lang, ik zal er nooit iets anders dan wrok en verwijten mee oogsten, maar ik zal blijven doen wat ik zie dat noodig is - dat en niet anders. En met dat piano-spelen en die muzieklessen is het vooreerst uit.’
Zonder een woord, bleek, koppig, keerde de jongen zich om, liep de gang door naar de tuinkamer, waar Fré popelend te wachten stond. Maar voor zij iets had kunnen vragen, kwam Koen achter Nico de kamer in.
‘En dàt heb ik jou ook te zeggen, het moet nu uit zijn met dat sentimenteel gedoe, dat beklag omdat hij als ieder ander leeren moet. Probeer 't niet hem langer in die kuren te stijven.’
| |
| |
Met zware stappen liep hij naar de piano, sloot die en stak den sleutel in zijn zak.
Een kreet ontsnapte Fré.
‘Dat is gemeen!’
Hij schudde haar bij den schouder, op het toppunt van zijn drift.
‘Wàt zeg je!’
‘Ja,’ riep ze, snikkend van verontwaardiging, ‘u, u maakt misbruik van uw macht - dat màg u niet! u màg hem niet beletten te spelen - dat is...’
Bang dat hij, niet meer wetend wat hij deed, haar slaan zou, kwam Marianne er tusschen. ‘Ga jullie weg,’ zei ze, haar stem haast niet meester.
Fré vloog meteen den tuin in - Nico, langzaam, volgde.
't Werd doodstil in de kamer. Met een gevoel of ze flauw zou vallen ging Marianne zitten. Ze keek naar Koen, die met zijn rug naar haar toe, zwijgend voor de waranda stond.
‘Koen,’ waagde ze.
‘Ik luister nergens naar,’ bracht hij uit.
Ze zweeg meteen weer. Ze voelde wel, 't scheelde maar weinig of zijn drift sloeg op haar over - of hij haar medeschuldig achtte aan deze oneenigbeid in zijn huis. Wist hij niet, hoe ze altijd Niek begreep in zijn muziek?
Hij stond een poos naar buiten te staren, terwijl langzaam zijn gezicht verviel. Toen, met een zijdelingschen blik naar haar afgewend gelaat, liep hij, slap na zijn drift, de kamer uit.
Haar hoofd viel neer in haar handen, ze snikte het uit.
Ze kon - o ze kon niet de kinderen zóó tegenover hem zien. Zwaarder dan alle eigen leed woog haar het zijne.
In de gang sloop Jeannetje naar Koen toe.
‘Vadi -’ probeerde ze, nog wat onzeker na het Biggel-drama.
‘Zoo poppetje -’ zei hij schor.
Gerustgesteld drong zij vlak naast hem het kantoor binnen, klom op zijn schoot.
‘Wat zit uw haar slordig - zal ik 't opkammen?’
Ze vischte bedrijvig een poppekammetje uit haar zak, trok het moeizaam door het weerstrevende, dichte haar.
‘Kijk nu eens in den spiegel.’
‘Prachtig -’ zei hij, haar tegenhoudend, waar zij alweer wou afglijden. ‘Zal jij me nooit verdriet doen poppetje?’
‘Néén,’ beloofde ze grif van schrik. Want plotseling spookte voor haar herinnerigg op een stout versmokkeld
| |
| |
taailesje. En heelemaal klein, volkomen gereed om zóó uit te barsten, kroop ze dicht tegen hem aan als om te bezweren, dat hij nòg eens zoo'n booze stem tegen haar zou opzetten als laatst....
‘Mag ik bij u blijven?’
Toen glimlachte hij.
Het was hem een troost en een behoefte haar te bederven. Het was wat hij op het oogenblik broodnoodig had: een kindergezicht, dat zich liefkoozend tegen zijn wang drong; kinderoogen, die niet in vijandig verzet hem aanstaarden, maar vleiden en lachten.
Lize, van den toestand op de hoogte gebracht, haar kussens links en rechts verspreid, wond zich op, in gelijk verwijt tegen allemaal! Tot Con bovenkwam en ze bij hem haar hart uitstortte.
Hij stond tegen de tafel geleund na te denken. Nog altijd kleine tengere jongen, maar in zijn manieren, zijn woorden, groot-menschelijk verstandig dikwijls. Hij besefte beter dan een der anderen, hoe zwaar het Niek moest vallen tegen dien harden wil op te tornen. Maar hij had óók nooit vergeten, hoe hij het indertijd door volhouden tegen zijn vrees in, gewonnen had.
‘Als hij maar volhoudt,’ zei hij.
‘Als vader de lessen afzegt, wat geeft het dan?’
Hij zweeg, 't meest bezorgd om zijn moeder; nu al wijzer dan zij wetend, hoe zij altijd eindigde met door verkeerd ingrijpen zijns vaders toorn op zich te laden.
Plotseling luisterde zij op, wees hem stil heen te gaan. Ze had Koens stap gehoord op het portaal. Als hij dit deed, na een booze bui bovenkomen, dan was het ergste al geleden! En haar tenger figuurtje rekte zich, rank en recht, in een soort triomf over ‘de narigheid, die alweer gewéést was.’
‘Wat was er met Niek?’ vorschte ze listigjes onschuldig toen hij binnenkwam.
Hij keek haar aan, zooals zij daar stram en dapper in de kussens zat, met de sporen van nog niet geheel gedroogde tranen in haar gezichtje - en in zijn hart sloeg een woede uit om deze kinderlijkheid, die hem anders altijd ontwapende, maar waaronder hij nu slechts vermocht te voelen kalm gespeelde komedie, zonder eenig meevoelen met hèm. En terwijl hij daar stond en neerzag op de kleine vingers, die nerveus het borduursel begonnen te plooien en glad te strijken, zonk in hem een moeheid om alles - om zijn heele bestaan.
| |
| |
Alleen voelde hij zich, doodelijk eenzaam. Eene was er die naast hem stond - hij dacht aan den angst in haar gezicht, toen zij tusschen hem en Fré trad - en dieeene moest hij weren.
‘Waarom mag Niek niet meer spelen?’ viel ze hem onverhoeds aan in haar zenuwachtigheid omdat hij zwijgen bleef - ze was haar ongeduld geen meester, en ze koos het woord, wat hij nooit had kunnen velen: ‘Jij begrijpt ook niet...’
‘Neen,’ zei hij en hij lachte, terwijl hij meteen de kamer uitliep - ‘je bent nu eenmaal met een idioot getrouwd.’
Toen alles stil was in huis en Marianne beneden kwam, - Jeannetje al in bed, had in hartstochtelijk gefluister bekend van 't taallesje en ze had beloofd morgen wat vroeger op te staan en het samen te maken - vond zij in de huiskamer Koen.
Onmiddellijk, zóó als hij met haar alleen was, kwam zijn bitterheid los.
‘Kom je van boven?’
‘Ja.’
‘Dacht ik wel. Er moest zeker getroost worden!’
Ze zei niets op zijn onredelijkheid, ze dacht alleen: waarom doet hij me zoo opzettelijk zeer. En tegelijk wist ze: om zijn groote goedheid had ze hem boven alles lief, maar aan de hardheid die onverhoeds in hem opsteken kon, voelde hij zich blind onderworpen.
‘'t Is een prachtig vooruitzicht,’ ging hij voort, heen en weer loopend, ‘een zoon artiest. Kan je je iets jammerlijkers denken! En waar moet hij van bestaan als ik dood ben...’
Zijn smaad, dien zij voelde als ook van toepassing op haar ging verloren bij het woord dat schokte in haar hart: ‘als, ik dood ben...’
Na een oogenblik zei ze:
‘Hij zou wel in staat zijn voor zich te zorgen. Hij zou wel hard werken...’
‘Werken - is dat een jongen om hard te werken, en zoo'n vermòeiend leven te leiden? Niets is hij waard - buiten bij een boer misschien zou hij flink kunnen worden. Heeft dat iets van een gezonden jongen, vraag ik je. Moet ik hèm ook verliezen?!’
Hij snikte haast van drift en ellende.
‘En dan staat zoo'n jongen tegenover je of je zijn erfvijand bent! Ik heb nooit zoo tegenover mijn vader gestaan, dat is geen verhouding.’
| |
| |
Hij sloot krampachtig zijn vuist open en dicht. Zoo ongelukkig, verbitterd, had ze hem nog nooit gezien.
‘Probeer het nog eens met hem,’ smeekte ze, ‘toe - zoo vervreemdt je hem van je...’
‘Of hij al niet vervreemd is,’ zei hij, ‘'t is nooit anders geweest - 't is of 't mijn kinderen niet zijn.’
Ze liet hem praten, geduldig. Ze wist wel: hij kon haar niet zeggen, dat hij voelde hoe zij naast hem stond, met hem meeleefde. Zoo iets kon hij niet. Maar het feit alleen, dat hij bij haar zich uitspreken kwam, zijn grieven zeggen, beduidde zijn dank.
‘Ik weet niet, hoe ik van dien jongen nog een bruikbaar mensch moet maken.’
‘Bruikbaar.’ Ze glimlachte half in weemoed, half in tevredenheid bij het herdenken, hoe hij ook altijd tegen haar getoornd had, en hoe driftig en gekrenkt zij zich eenmaal verweerde. Ach - wat was er van dat alles gebleven! Zij kòn niet anders dan den jongen steunen, omdat 't zijn kind was, maar niet, wijl het nog raakte, zooals hij dacht, aan eigen belangen.
‘Heb je mij ook wel ooit voor iets bruikbaar gedacht?’ zeg eerlijk.’
Hij glimlachte even, verlegen.
‘Jij bent een vrouw. Dat is wat anders. Ik vind nu eenmaal iets misselijks in zoo'n kerel, die daar zit te spelen of zich staat aan te stellen op een tooneel.’
Toen lachte ze voluit.
‘O wat vreeselij k gek, dat je er dàt alleen maar in kunt zien.’
‘Ja,’ zei hij weer stroef. ‘Het getuigt misschien niet van veel artistiek begrip, maar ik kan 't nu eenmaal niet anders zien.’
Het drong zich in haar op, hoe zij eenmaal in Gerard had meenen lief te hebben zijn begrip van haar artistieke roeping; en hoe een, die dat alles miste, en verachtte wat haar zoo na aan 't hart lag, haar voor 't leven gewonnen had.
‘Heb je nooit opgelet, hoe Niek een ander wezen wordt als hij opgaat in muziek?’ vroeg ze.
‘Ja - omdat hij dan niet behoeft te werken.’
‘Néen!’ Een gloed steeg in haar gezicht, veredelde het. ‘Omdat dàn pas het allerbeste wat in hem is tot uiting komt. En er is niets wat dit kan, dan muziek - mag je hem dat dan onthouden?’ En toen hij zwijgen bleef: ‘Heb je,’ ze haperde, hijgde licht, ‘heb je zelf wel eens het gevoel gekend,
| |
| |
het ontzettend gevoel, het beste, het allerbeste wat in je is te moeten vertrappen als een misdaad? Kèn je dat gevoel?’
Hij keek niet op. Hij hoorde haar ademhaling kort en snel, zag haar hand op tafel trillen. Ze trok die snel terug toen zijn blik er op rustte.
‘Waarom zègt ze dat,’ dacht hij, en al wat hij den laatsten tijd in zich verdrongen en bevochten had, stormde in hem op. - ‘Wat wil ze...’
Hij blééf zwijgen. Het was haar, of ze een juweel vertrouwend uit handen had gegeven en een ander het achteloos vallen liet.
‘Het is ook niet waar,’ hervond ze na een oogenblik den toon, ‘dat hij niet werkt - en het werkt in hem, zooals ook jouw eigen werk het beste in je naar boven haalt.’
Zij zag hem aan, warm en vol.
‘Gun hèm, Niek, datzelfde dan ook! Probeer het eens een jaar met hem op het conservatorium, dan is er toch nog niets verloren. Laat hij het joù te danken hebben, als hij mag leeren wat hem het liefste is.’
Haar stem pleitte in bevende hoop, haar oogen smeekten. En terwijl hij zat en naar haar luisterde, leek het hem een zoet geluk haàr toe te geven, wat hij ieder ander geweigerd had.
‘Om jou dan...’ zei hij.
Zij hoorde zijn stem, onderscheidend den toon met haar gescherpt gehoor... Als onder een ban zat zij... tot zij eindelijk opkijken kon. En toen zag zij in zijn oogen, wat haar de hare duizelend sluiten deed, wist ze:
‘Hij heeft me lief - hij heeft me lief...’
Het sloeg door haar heen als een vuur, verterend, vernielend al het andere. Daar was niet meer Gerard, niet meer Lize, daar was alleen: zij beiden, zij van hem, den eenigen...
Ze snakte naar adem, de grond deinde, ze voelde hoe hij haar greep in zijn armen - zijn aanraking zou ze herkend hebben als ze op haar doodbed lag - ze keerde zich half om en tastte zich blindelings aan hem vast. En terwijl ze zijn gezicht gebogen voelde over het hare, kon zij, haar machtelooze handen klemmend aan de zijne, maar één ding uitbrengen:
‘Hou me vast, hou me vast, hou me vàst...’
Het was maar een oogenblik. Toen zij weer bijkwam, lag ze op de bank, en ze dronk werktuigelijk van het glas wijn, dat Koen haar voor de lippen hield.
| |
| |
‘Ben je wat beter?’
Zij hoorde zijn stem vreemd zacht, met een wankelmoedigen, haast nederigen klank. Zij kon slechts knikken, lag te staren met blinde oogen. Toen kwam ze overeind.
‘Laat me... naar boven...’
Hij hielp haar opstaan. Als in een droom op onvaste voeten liep ze naast hem de gang door tot aan de trap.
‘Kan je nu heusch alleen?’
Ze knikte - haar mond wrong. Het woord ‘alleen’ ráákte haar.
Hij zag het en wendde zijnoogenaf. En stond te wachten tot hij haar tastenden stap de trap op, het portaal over had hooren gaan...
Toen ging hij terug - er als verblind tegenover het plotseling licht, dat na de martelende onzekerheid der laatste weken was geweest als een fel, heerlijk visioen.
Zij had hem lief - zooals hij haar.
Den heelen stormachtigen dag doorleefde hij opnieuw met eindelijk hun samenzijn dezen avond. Woord voor woord hoorde hij weer van hun gesprek, en hij zag haar gelaat, terwijl zij smeekte en pleitte voor den jongen, om zijnent-wille. En terwijl de stilte van het nachtelijk huis om hem heen stond, wist hij in een groot smartelijk geluk: dat hij liefhad voor 't eerst van zijn leven met een liefde, niet van beheerschen en geven, maar van hopend verwachten en dankbaar ontvangen. Voor 't eerst had hij ondervonden, bezaligend, hoe de zielen van twee menschen in het allergewoonste dagelijksch leven, onder simpele onverschillige woorden, tot elkaar kunnen spreken van het wonderbaarste geluk.
Hij zag dit alles - en tegelijk wist hij het, onverbiddelijk zeker: het mocht niet.
Daareven, toen zoo duidelijk haar liefde uit haar gesproken had, was 't hem te machtig geweest. Al wat hij zelf voelde, hoopte, leed, had hij teruggevonden in haar gelaat. En het moment dat hij haar in zijn armen hield, dacht hij: boven alles was zij hem waard.
Maar nu, hier, met zijn immer koel verstand tegenover de vraag waartoe dit voerde - wist hij, in zijn strakke, trot-sche rechtschapenheid: hij was niet de man, die alles in den steek kon laten om een vrouw. Onder allen wrok, onder alle gemis door, bleef hij met duizend banden hier gebonden, Lize was de vrouw, die hij als hoofd van zijn huis gesteld had - met haar te beleedigen zou hij zichzelf verlaagd
| |
| |
voelen. Zij was de moeder van zijn kinderen, en met haar niet te eeren zou hij zichzelf onteerd achten. Daar waren zijn kinderen met al hun eigenaardigheden, die geen ander dan hij leiden kon, daar was... de herinnering aan Kootje, die misschien hem vaster hield dan iets anders...
Zelfs in dit oogenblik bleef, mèt de liefde voor Marianne, de opstand in hem tegen die liefde - het verzet zich te laten losmaken van alles wat hij zoo vast in zijn sterke handen gehouden had. Hij zou alles kunnen verdragen, maar niet het verlies van zijn onbesproken naam, niet het respect, het vertrouwen, dat hij van een ieder ontvangen had als iets dat hem toekwam, maar hem tegelijk een geluk was geweest. Hij had het nooit erkend en doorvoeld als in dit uur. Zonder zijn zelfachting kon hij zich zijn bestaan niet denken, kon hij niet blijven dien hij geweest was voor zoo velen - niet voor zijn kinderen - zelfs niet voor Marianne.
Neen - dit jonge vrouweleven, dat zich aan hem bood - hij moest het weren. Nòg eens had hij het verlangen daarnaar zoo in zich gevoeld, toen hij Lize leerde kennen, maar dit was oneindig kwellender en sterker in de onmogelijkheid der vervulling - een laatste opbloei van heel zijn eenzame, vurige ziel, zijn gezond, sterk lichaam.
De gedachte aan Marianne drong hem barstend naar zijn hoofd - hij zag haar met Jeannetje aan haar schoot... zijn handen klemden...
Hij zat er tot de dag begon te breken - hij eindelijk op moede voeten den weg naar boven zocht.
|
|