Het spiegeltje
(1921)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Even waren zijn onverschillige oogen over Marianne heengegleden, en terwijl hij meteen koud voor zich keek, blééf de herinnering in hem, hoe in die eene seconde de oogen van het meisje zich naar hem hadden opgeslagen met een uitdrukking van fel verweer en tegenzin. Maar tegelijk was haar stem beheerscht kalm: ‘'t Zou beide kunnen.’ Lize stribbelde dadelijk tegen: ‘Ik alleen weg? Zonder de kinderen? Dan krijg ik er dadelijk een ziekte hij. Mèt de kinderen, en anders heelemaal niet.’ ‘Dan moet u wachten tot de vacantie, en anders zoudt u nu al kunnen gaan. Wanneer u nu weet, dat de kinderen in goede handen zijn...’ ‘Ik doe 't niet!’ Termolen met den schaduw van een glimlach op zijn ivoor-bleek gezicht, had toegegeven. En zekerder wist hij nu: in het gelaat der zuster een oplichting van hoop, fel en begeerig, dadelijk onderdrukt. Dien avond sprak Koen er over met Marianne. ‘Hij wist niet wat beter was, aandringen bij Lies of overlaten - als zij bepaald niet weg wilde alleen...’ Zij stond stil naast hem. Weer zag zij, zooals zij het dien morgen gezien had bij Termolens woorden, verblindend als een visioen: Zij hier in huis, zonder Lize, alleen met Koen en de kinderen... Het had nauwelijks den tijd tot haar bewustheid òp te stuwen, zóó onmiddellijk verdrong haar wil het. En zij hoorde zichzelf zeggen: ‘Veel beter dat Lize gaat mèt de kinderen - tot zoo lang blijf ik nog - als dan het huis leeg trekt, is meteen mijn taak afgeloopen.’ Alsof een vonnis geveld was, zoo viel de stilte tusschen hen. Toen hij eindelijk opkijken kon, zag hij haar grauw verbleekt, de schouders gekromd. Hij zag weer neer. Zijn hand opende en sloot zich krampachtig. En op zijn boek starend hoorde hij eindelijk als uit de verte haar stem, waarop hij wachtte in angst, gewoon en bedwongen kalm. ‘Nu, wel te rusten.’
Alleen zat hij, terwijl de tijd verstreek; hij merkte het niet - hij hoorde, wist maar één ding: | |
[pagina 176]
| |
‘Dan is mijn taak hier afgeloopen.’ Dan was het dus uit. Het moest. Hij zeide het zich den langen dag, als hij temidden van zijn werk soms Marianne's stem in de gang onderscheidde met dien eigenaardig donkeren klank. Hij zei het zich als hij aan tafel alles ordelijk vond, netjes en frisch gedekt, de kinderen welverzorgd - hij zei het zich als hij 's avonds hier zat en wachtte... tot zij weer bij hem zou staan of tegenover hem zitten, de oogen warm, met hem opgaand in zijn leven, zooals nog nooit iemand dit gedaan had - en hem vertelde de honderd amusante kleinigheden van den dag... Dit moest hij weer verleeren. Want dit, het leven hier in zijn huis, wàs het hare niet. Haar leven lag daarginds, waar een jonge man haar wachtte. En dat alles van den laatsten tijd... het waren dingen waaraan hij eigenlijk niet eens meer denken mocht.
Koen had voor den zomer gehuurd in Lochem; Lize zou er met de kinderen heengaan zoodra de vacantie was begonnen, maar voor het eerst in al die jaren wilde hij zelf zijn vacantie alleen doorbrengen. Bij toeval had hij in de stad zijn ouden ongetrouwden vriend De Rode ontmoet. Die vertelde hem hij wilde dit jaar de Ardennen nog eens in, dan verder naar Noord-Frankrijk, de Cathedralen zien... En opeens had Koen gedacht, hij kòn niet veertien dagen lang in Lochem zitten. Hij wilde er zich geen rekenschap van geven: hij wist alleen, hij snakte, in een prikkelbaarheid om alles, er uit te zijn. En meteen hadden zij samen het plan vastgesteld - hij zou met De Rode de Ardennen doorreizen, dan keerde hij terug. Toen hij het Lize vertelde, had ze eerst wat geprutteld, toen bedacht dat het wel leuk was eens héélemaal alleen en vrij te genieten met de kinderen. Een echt nieuwtje, en het vervulde haar fantasie met honderd plannetjes. Hij merkte het wel, dacht: zou haar heelemaal niet meer pijn doen de herinnering aan Kootje? Maar hij sprak het niet uit, en hij zag ook niet, hoe in terugdenken aan Zandvoort haar oogen soms verdoften. Hij zag haar eigenlijk heelemaal niet den laatsten tijd. Marianne sprak er niet in mee; zij wilde er zelfs niet over denken. Wanneer zij zich bezon dat haar verblijf hier eindigen ging - als een mijlpaal stond daar de zestiende Juli voor haar geest - verdrong ze dit onmiddellijk. Ze vorschte niet in zichzelf, ze trachtte niet haar gevoelens te | |
[pagina 177]
| |
ontrafelen, maar van oogenblik tot oogenblik, van uur tot uur gréép ze dit leven vast, en leefde het vol en absoluut uit. Geen kinderlach of -traan ging verloren, geen wensch van Koen of Lize, geen kleinigheid in het huishouden. Het voltrok zich alles in haar, zooals een plant tot zijn volledigste ontwikkeling komt onder de zon. Soms als haar vader en Jeanne op bezoek waren geweest, bracht Marianne hen een eindje weg. Dan vond zij, als een spelletje, er een zoete begoocheling in, dat zij daar nu met hen liep alsof zij meeging naar huis - mèt het weten: zij ging terug, daar waar Koen en de kinderen haar wachtten, waar alles afhing van haar zorg, en verlangde naar haar. En terwijl zij Jeanne hoorde zeggen, hoe blij zij zou zijn als zij Marianne weer eens eindelijk thuis had, - als zij haar vader hoorde schamperen over Koen, wist zij in zichzelf als een diep en blij geheim: Zij hóórde niet meer bij hen, zij verlangde niet thuis te komen. Hoe 't alles kwam, wat het worden zou, zij verdiepte er zich niet in - ze wilde alleen dit leven - zonder meer - dat geluk was. En daartusschen waren de brieven van Gerard. Daar blééf altijd het doktershuis op het dorp - de waranda - de wieg in den kamerhoek - daar waren haar eigen woorden die zij 's avonds neerschreef in haar stille kamer na den gretig doorleefden dag. Daar blééf de verre droom, dien zij in fanatieke volharding geen oogenblik losliet of verloor, die zich eenmaal onomstootelijk verwezenlijken zou. Zij wist dit 's avonds als zij de laatste geluiden van het huis in zich opnam, vóór zij onwillig zich scheiden liet van het dagleven door den korten slaap - zij wist het star en ongeschokt waar zij lag weer vroeg ontwaakt, en met wijde verwachtende oogen het morgen zag worden van een nieuwen dag.
Rick was nog een Zondag overgeweest. Marianne vond hem gedrukt en stil. ‘Hij voelde zich deze warme voorjaarsdagen als een gevangene in dat ellendige Rotterdam’ had hij slechts geantwoord op haar vragen, en zij had verder niets uit hem kunnen krijgen. De waarheid was dat hij niet wist hoe de rente te betalen van het opgenomen geld. Zijn vrienden lieten hem schieten - van Carl voelde hij dat het ergst. Die scheen nog wel goed met hem, maar de oude intimiteit verslapte meer en meer. En het stak hem, dat als er sprake was van een fuif, Carl nonchalant tegen hem zei: | |
[pagina 178]
| |
‘Ga jij soms mee?’ Dan besefte hij in jammerlijke vernedering, dat zij zijn geldgebrek begonnen te doorzien, en hem beneden zich vonden. En in zijn kregelheid, nu hij er toch niet toe komen kon aan zijn vader alles te zeggen, terwijl die hem ineens uit allen nood had kunnen helpen, ontviel hem tegenover Koen het onheusche antwoord, toen deze zei: ‘Je moet Carl maar eens meebrengen naar Lochem...’ ‘Carl?! In zoo'n pensionnetje? Ik zou u danken.’ Het ontsnapte hem, hij sprak nooit op dien toon tegen zijn vader; maar al zijn gefnuikte hoogmoed, de geleden vernedering joegen in hem op met een plotseling toomelooze verbittering. Marianne verwachtte een van Koen's scherpe uitvallen, maar hij zei niets. Hij keek Rick alleen aan, zijn gezicht onbewegelijk strak; toen ging hij zonder een woord de kamer uit. Marianne's handen beefden, een straal van woede lichtte in haar oogen. ‘Jij hebt een làffe ziel!’ barstte ze uit. ‘Hoe kom je daaraan? nièt van je vader! Jij, die de menschen naloopt om hun zoogenaamde voornaamheid, om hun geld...’ Hij had het land over zijn woorden, voelde die nu, vooral door Marianne's drift, unfair. En toch, hij kòn niet anders, hij zou 't wèèr zeggen, hij kòn Carl niet hebben hier. En er bleef een ongewone koelheid tusschen hen beiden tot aan zijn vertrek, die Rick mismoediger, gekrenkter nog deed gaan dan hij gekomen was. Het liet Koen niet los. Voor het eerst, nu het dezen jongen van hem betrof, trachtte hij zich te denken in het innerlijk van een zijner kinderen. Zóó pijnlijk waren hem de toon en de houding van den jongen geweest, dat hij voelde, hij móest tot een recht begrip van 't geval met zichzelf komen. En hij trachtte het zich in te praten, dat het immers heel natuurlijk was, als al die luxe bij de Prinsen's den jongen, die nog waar weinig van het leven gezien had, wat verblind had. Er school tegelijk toch ook een zeer begrijpelijke hooghartigheid in de vrees, dat Carl op hen zou neerzien. De manier van zeggen mocht grof zijn, 't gevoel dat er achter stak was kiesch. Gek, dat hij zich dit zoo had aangetrokken; maar 't was dan ook dikwijls moeilijk de drijfveeren en gedachten van zoo'n jongen te doorvorschen. Marianne zag hem als van een kwelling bevrijd - ze begreep, hij had het weggeredeneerd. En ze was om één ding dankbaar: dat Lize er niets van wist. |
|