‘Rick - je hebt wat.’
Hij schrikte, probeerde gewoon te doen.
‘Welneen - wat zou ik hebben - dat verbeeldt u zich maar.’
Ze lachte even - ze wist, haar verscherpt gevoel in alles wat de kinderen betrof, had dit in zelfverwondering nog vóór Koen ontdekt.
Hij zweeg, zat moe voor zich uit te kijken.
‘Kan je 't niet met je vader bepraten?’
‘Men dien eerst recht niet,’ weerde hij wrevel.
‘Dan wel met mij,’ drong ze. ‘Heb je schulden? Is het dat?’
Hij keek haar aan, en opeens in de verlichting er met iemand over te kunnen praten, liet hij zich gaan.
‘Praat u er dan met niemand over alsjeblieft - ja - ik heb schulden - en ik kan 't vader niet zeggen. Die vertelde me den laatsten keer toen ik hier was, met zoo'n begrafenisgezicht dat ik wat zuinig moest zijn... en dat hij moest denken aan de andere kinderen óók...’
‘Dat moeten wij ook,’ viel ze in.
Hij ving dat ‘wij’ even op, maar het greep zijn aandacht niet.
‘'t Is een koopje, dat je vader je bezorgt, door nog eens te gaan trouwen,’ morde hij - ‘nu lijd ik het loodje. Als dat niet gebeurd was, zou ik nu niet tot zuinigheid gemaand worden.’
Tranen van gekrenktheid en hartzeer om zijn woorden drongen in haar oogen. Dàt zag hij, even verwonderd, dan romantisch geroerd door zulk diep medelijden met hèm.
‘Trek het u maar niet zoo aan...’ deed hij grootmoedig mannelijk.
Het aarzelde in haar, hem zich in zijn waan te laten koesteren, maar haar verontwaardiging was te sterk, brak door.
‘Heb je er nooit aan gedacht, dat er nog een andere manier is om je plaats in dit gezin te beschouwen?’ vroeg ze scherp. ‘Niet in een wrok, dat je minder kunt profiteeren, maar in een verlangen je vader tot vreugd te zijn?’
Hij haalde, uit de lucht gevallen, zijn schouders op... 't sprak niet tot hem.
‘Ik kan even goed Chineesch tegen hem praten,’ dacht ze, in een pijn van minachting.
‘Had vader me wat anders laten worden, waarmee ik dadelijk verdiende! Het was voor je eergevoel óók niet prettig zoo afhankelijk te zijn.’