| |
Hoofdstuk XIX
HET LEVEN HAD VOOR MARIANNE EEN andere kleur gekregen. Voortaan verdeelde zij het bijna onbewust in twee perioden: mèt Gerard - en toen Gerard weg was.
Ze begon de eerste dagen voortdurend uit te zien naar zijn brieven, die geregeld kwamen - en zij zorgde in haar antwoorden geen kleinigheid te verwaarloozen, op alles te reageeren. Maar daartusschen was zooveel wat haar gedach- | |
| |
ten aan Gerard onttrok. Daar was dadelijk al Jeannetje, die zóó als zij wakker werd Marianne's geheele aandacht eischte met alle grieven over de nare school. lederen morgen vocht het kind met haar boterhammetjes, tenslotte meegetrokken door Fré, die nu niet meer de lankmoedigheid van dien eersten ochtend bezat, het kortweg flauwigheid, kuren noemde. Dan kwam Marianne ertusschen, verweet Fré, en 't resultaat was, dat Fré haar hooghartig zonder een woord den verderen dag uit den weg liep.
Marianne wist het wel: de eenige brug naar Fré's hart was Nico. Den laatsten tijd wilde Niek zich wel graag 's morgens nog eens laten overhooren, en Marianne had de kunst geleerd, onder het zorgen voor het ontbijt door. den jongen te helpen en te bemoedigen met zijn lessen. En Fré begon vertrouwen in tante Marianne te stellen, riep haar hulp in voor een extra piano-uur, uitgespaard op een als pretje aangerekende wandeling...
En met Con samen behaalde ze een overwinning. Koen was er op gesteld dat hij 's morgens een ei at. Maar Con walgde van eieren, had er een griezel tegen gekregen in den tijd toen moeder met ontbijt boven bleef, Barta het hem glibberig en onvoldoende geklutst, voorzette. En 't gaf een driftbui van Koen, tot de jongen zich bijna iederen morgen half ziek maakte om de ei-scène, tenslotte wrokkend wegliep om bij Lize zijn troost te zoeken.
Toen had Marianne. terugdenkend aan den storm in Zandvoort, geweten: Dit niet nog eens. En met Con had zij ernstig geredeneerd: ‘Kom nu morgen een kwartier vroeger beneden, dan zijn we met ons beiden en hindert het niets als je naar wordt. Maar je wórdt niet naar, als je 't maar heel vast niet wil. En ik kluts het met wat citroen, zoodat je er niets van proeft.’
Hij had weifelend, verrast haar aangekeken, toen stil geknikt. En den volgenden morgen hadden zij 't samen doorworsteld. Hij was begonnen met bleek te worden, maar gerugsteund door 't weten dat niemand op hem lette, - zelfs Jeannetje had Marianne hardvochtig van het tooneel geweerd - ging het, en toen merkte hij, dat hij het zóó niet eens beel leelijk meer vond.
Toen Con naar school gicg, vroeg Koen:
‘Heeft hij zijn ei gehad?’
En Marianne, triomfantelijker dan Con, zei: ‘Dat is al op.’
Koens blik ging vriendelijk prijzend even naar Con, die blij verlicht de deur uitliep, toen vragend naar Marianne.
| |
| |
‘Hoe komt dat nu ineens zoo?’
‘Hij neemt het als we samen alleen zijn, dan maakt hij zich niet zenuwachtig.’
Hij zei niets, maar zij zag in zijn gezicht, dat hij haar hier dankbaarder voor was, dan nog ooit voor iets wat zij in zijn huis had gedaan - en zij glimlachte naar hem over, zacht en vol, als bij een gemeenschappelijke vreugde.
En die hooge blijdschap deed haar dien heelen morgen met lichte voeten gaan door het huis en met vaardige bezige handen verrichten wat noodig was - in de wondere gewaarwording alsof zij plotseling leefde een ander wijd en ruim bestaan, waarin haar ziel als bevrijd, zingend zijn wieken uitsloeg.
En 's middags ging zij uit, kocht zij voor Gerard allerlei kleine versnaperingen - in haar zonnige heldere stemming wist zij van alles te bedenken om hem genoegen te doen - maakte thuis een groot pak en schreef er een langen brief bij. De woorden kwamen los en luchtig, in antwoord op al wat hij van zijn praktijk vertelde - dan kwam zij terug op het eigen leven in huis, vertelde over de kinderen. Lize, Koen... Ze moest ook aan Gerard vertellen, dat het zooveel beter dan vroeger ging tusschen Koen en haar - en zij dacht: het was heerlijk, dat ze àlles aan Gerard kon toevertrouwen...
Op een middag in de week kwam onverwacht Rick over. Fluitend liep hij de gang door - in het kantoor hoorde hij zijn vaders stem nog - dacht, dat sinds hij zooveel andere huizen gezien had, hij het hier toch sobertjes vond. Vroeger vond hij altijd die groote gang hier zoo mooi - daar moest hij nu om lachen - ja zoo leerde je onderscheiden. En narrig voelde hij onder zijn voeten de ingesleten treden van het trapje naar de tuinkamer. Daar was het altijd gewoon een rommel met dat ouderwetsche boeltje en al dat kindergedoe. Wel verbetering dat tante Marianne (zooals hij haar sinds Zandvoort gemakshalve en schertsend meenoemde) er was. Een bliksemafleider ook allicht nu hij met vader het altijd onverkwikkelijk onderhoud moest hebben over geld.
In de tuinkamer vond hij niemand. En wat landerig ging hij in de waranda zitten, onderwijl bedenkend wat hij kon aanvoeren tegen de preek, die natuurlijk niet uitblijven zou. Veertien dagen geleden had hij nog honderd gulden gehad - dat was heel royaal geweest, méér dan hij durfde hopen. Nu ja, maar hij kwam al veel te kort met al die andere
| |
| |
kinderen van zijn vader. Een enkelen keer voelde hij het ook wel als een gemis dat hij niet meer zijn vaders genegenheid alleen bezat. Maar het ging onder in de diepere ergernis, hoe hij zich om dat tweede huwelijk bekrimpen moest, niet kon leven als hij wel wilde. En je wist gewoon niet waar het geld bleef! Als je zoo'n avond met elkaar uit was naar Den Haag - wie keek er dan op een vijftig gulden - daar moest je ook niet mee aankomen bij lui als De Lange en Cruyff, voor wie geld maar een klank was. 't Kon hem kriegel maken tot in zijn merg, dat hij er altijd over moest piekeren hoe aan genoeg geld te komen, terwijl bij die anderen alles maar vanzelf scheen te gaan. Enfin, 't was niet anders - hij zat nu eenmaal in die club en hij bedankte ervoor om met den nek te worden aangezien.
Eén keer had hij van Carl geleend en dit nog niet teruggegeven. Al voelde Carl zoo'n zestig gulden niet- hij had hem er nooit om gevraagd ook - voor je eergevoel was het niet prettig. Maar Sofietje kostte hem ook veel. Soms had hij danig spijt, dat hij 't begonnen was, maar als hij haar een paar dagen niet gezien had, verlangde hij toch weer naar haar. Een duivel was ze, maar lief ook - en zoo mooi...
Hij merkte niet, dat Marianne binnen was gekomen en naar hem keek!
‘Hij zag er niet goed uit,’ dacht zij - ‘het echt jongensachtige frissche van verleden jaar had hij verloren; een zwierig heertje nu, bleek met moeë oogen. 't Leek geen aanstellerij, je kon zien, de jongen wàs moe...’
Hij keek om, zag haar, en groette haar met zijn ouden lach. Ze moest denken dat hij niet op Koen leek, en of hij dien lach van zijn moeder had... die toch niet bekoorlijk scheen op haar portretten...
‘Ik vind het leuk, dat ik u hier weer vind.’
‘Ja, je staat hier nu onder mijn regime, weet dat wel!’
‘Oho!’ lachte hij vermaakt - ‘Wou u eens zien of u mij eronder krijgt?’
‘Jou zoo goed als de rest,’ spotte ze met galgenhumor voor zichzelf. Ze had nogal succes hier!
‘Zingt u niet meer?’
‘Op 't oogenblik - neen -’
‘Wanneer dan wèl weer? op concerten meen ik...’
Ze keek met aandacht de tafel rond, of zij niets vergeten had...
‘Misschien nooit weer -’ ontviel haar verstrooid. Zijn oogen werden groot; hij was teleurgesteld.
| |
| |
De glorie viel van haar af. Hij vond haar nu opeens maar een gewoon meisje - een beetje oud al - zooals ze daar heen en weer liep, en allerlei huishoudelijke dingen bedisselde.
Ze merkte het gevoelig snel en lachte spottend naar hem. Maar zij dacht: ‘Neen - hoe kon zij zoo iets zeggen - zooals voor dezen jongen zou zij dan voor alle menschen zijn - zij kon niet missen haar roem, die haar nu eenmaal een steun was...’
Koen deed niet zoo opgewekt als anders wanneer Rick onverwacht overkwam, en aan tafel ook bleef hij stil terwijl Rick praatte aan één stuk, om zijn vader de gelegenheid te benemen een scherpe opmerking te plaatsen. En Marianne zag de wolk op Koens gezicht toen hij Rick na het eten meewenkte.
Op het kantoor wachtte hij wrevelig wat er nu komen zou - overwoog de kans, die niet gunstig scheen om nog meer te vragen.
‘Hoor eens -’ begon Koen, hem de sigaren toeschuivend, - ‘we moeten eens even praten samen. Ik heb je toen dat gestuurd, en zoo iets vind ik ook niet erg voor een keer - ofschoon, ik heb me dergelijke dingen zoolang ik nog van mijn vader afhankelijk was nooit veroorloofd... Maar enfin, dat laat ik nu daar. Maar ik moet je wèl zeggen, dat je je voortaan een beetje moet intoomen met Je uitgaven. Die stijgen maar steeds en je schijnt er nooit aan te denken dat je broertjes en zusjes er ook nog zijn...’
Hij poosde even. Het had hem moeite gekost dit te zeggen, wetend dat immers de jongen daarom wrokte den laatsten tijd. Maar zijn trots verdroeg het óók niet zijn eigen zoon daarin te ontzien.
Richard zweeg. Hij dacht: het was voor het laatst, dat hij zulk gezanik verdroeg - voortaan zou hij zichzelf weten te helpen, dan waren er nog wel andere wegen!
Koen zag den gesloten hooghartigen trek om zijn mond, - het herinnerde hem aan Clara - en het verzachtte hem onmiddellijk, pleitte voor hem. Hij wilde niet langer streng zijn, 't was al lang weer genoeg voor den korten tijd dien zij samen waren - en hij begon op gansch anderen toon te vragen naar allerlei in Rotterdam, had er zijn oude warme belangstelling, waarmee hij zoo lang den jongen aan zich had weten te binden. En Rick praatte losjes terug - voor die paar uur wilde ook hij geen onaangenaamheden, maar een koelheid was in zijn stem bij het afscheid, die Koen niet ontging.
| |
| |
‘Jawel -’ dacht hij, half in spijt, half in medelijdenden spot - ‘meneer is gebelgd - ach zulke jongens, kinderen zijn het nog - over een paar jaar komt het verstand wel... daarom moest hij hem nu maar wat kort houden...’
Dien avond laat ging hij nog even naar beneden. Het zag er in de tuinkamer sinds Marianne in huis was, altijd gezellig uit, moest hij zich bekennen. En wanneer hij, zooals dikwijls tegenwoordig, wat vroeger beneden kwam, zij samen zaten, soms lezend, soms wat pratend, viel langzaam de gedwongenheid weg, die bij tijden nog hun omgang beheerschte. In die stille avonduren naderden hun twee vreemde werelden elkaar, in een zonderling overgevoelig wantrouwen elkaar bekampend eerst, dan voorzichtig tastend in elkaar verglijdend. Het was de vrouw, die het eerst met fijner wapenen, geslepen door 't innerlijk onbewust begeeren die andere wereld binnendrong, en er zich wist te handhaven, vastklemmend het kleinood, dat zij er als een verrassing vond: zijn zacht en warm hart voor zoovelen die zijn hulp behoefden - het werk waaraan hij zich wijdde met dezelfde diepe gesloten liefde als voor zijn gezin. En zij luisterde vreemd aangetrokken naar zijn stem, die vertelde van allerlei menschen; het laatst van de Ellemannetjes, een geval, dat hem zeer aan zijn hart ging en waarnaar zij vroeg in telkens meerdere begeerte om te weten. De man had fraude gepleegd, en zich van kant gemaakt - de vrouw was geholpen in de Garenklos - kende ze niet dien winkel op den Nieuwendijk? 't Ging - de vrouw had ijver genoeg - maar er waren vijf kleine Eilemannetjes, die daar krioelden in de donkere kamer achter den winkel, allemaal even spichtig en bleek... En ze luisterde, volgde woord voor woord. Maar uit háár wereld wist ze hem te weren! En hij liet zich weren, in onbewust egoïsme tevreden aannemend haar belangstelling in zijn aangelegenheden. En zóó scherp onderscheidde zij zijn gevoel van het hare, dat ieder woord gewaagd in vriendelijk bedoelen naar haar leven, haar slechts een krenking scheen.
Toen hij binnenkwam vond hij haar bezig op te ruimen om naar bed te gaan. ‘Ik wou juist nog even naar je toekomen,’ zei ze.
‘Hadt je me wat te vragen?’
Ze bloosde. ‘Ja - ik heb geen geld meer.’
Hij glimlachte even om haar verlegenheid.
‘Is het zoo'n dure week geweest?’
| |
| |
‘Zooveel rekeningen.’
Ze schoof hem een stapeltje toe - hij bladerde ze door, en ze zag met hem mee. Het waren meest dingen waarvan zij niets wist, en ze verwonderden zich beiden in stilte over de behendigheid, waarmee Lize zelfs vanuit baar bed nog kans had gezien allerlei uitgaven te doen. Maar ontstellend hoog schenen haar nu ook de uitgaven onder haar eigen beheer die ze haperend maar precies hem uitlegde. Hij was zoo gewend aan Lize's geknoei en gedraai bij dergelijke gelegenheden, dat even dit ronduit opbiechten hem vreemd aandeed.
‘Er zit niets anders op dan betalen,’ zei hij dan met een zucht. ‘Maar meisje - we moeten een beetje zuinig zijn, hoof.’
Ze keek verschrikt.
‘Heb ik te veel uitgegeven?’
‘Je bent nog onbedreven natuurlijk,’ zei hij zacht - ‘maar ik ben niet rijk - en ik heb veel buitengewone uitgaven gehad in den laatsten tijd.’
Hij zweeg plotseling, dacht aan Rick - en ze begreep.
‘Dat moet je nu niet dadelijk aan Lize gaan overbabbelen,’ zei hij - ‘dan tobt ze maar.’
‘Waarom zegt hij dat,’ dacht ze - ‘hij weet best dàt Lize niet tobt over zulke dingen.’
‘Neen,’ beloofde ze mat." ‘Nu goeden nacht.’
Hij keek haar aan, vriendelijk; hield haar hand een oogenblik vast.
‘Wel te rusten, Marianne.’
Bij de deur kwam ze opeens terug.
‘Ik kan naaien tegenwoordig,’ zei ze.
Hij moest lachen. ‘Hoe komt dat ineens?’
‘Wil je 't zien?’
‘Ja, kom er eens mee voor den dag.’
Ze zocht in Lizes werkmand, toonde hem een onderjurk van Jeannetje.
‘Puzzle: zoek het stuk.’
‘Daàr,’ zei hij meteen.
‘Hè akelige man! 't Is toch netjes?
‘'t Is keurig,’ bewonderde hij geamuseerd.
‘En ik huil er nooit meer om.’
Hij lachte voluit, terwijl ze wegvloog, een wuivende hand even om den hoek van de deur.
De zuinigheid nu - dat was een geheel nieuwe moeilijk- | |
| |
heid. Marianne had vroeger gedacht, als de machine liep, was 't al prachtig. Nu kwam er dit nieuwe hoofdbreken erger dan al het andere, want hiervoor had ze een strijd aan te binden tegen alle bestaande ongerechtigheden, die zich als regels in het huis geworteld hadden.
Ze begon nauwlettend acht te geven op wat er in huis verbruikt werd. 't Verwekte een storm bij Barta, maar Marianne zette door. Een haat broeide in de meid, welke haar vroegeren wrok tegen Lize vernietigde; en de jaloezie, waarmee zij in haar hondentrouw aan Koen, Lize had geduld als een eenmaal bestaand onheil, deed haar de ‘vreemde’ bestoken in gloeiende vijandschap, richtte in nauwelijks bewusten drang al haar daden. Zoo koos zij nu Lize's partij blindweg, handhaafde Lize's wenschen en wil tegen eigen beter weten in; en zelfs verzachtte in onverhoedschen keer de gedachte aan Kootje haar thans voor de moeder. Lize, als een stout bedorven kind, had er snel-begrijpend haar lach om, sloeg er vlug en slim ieder mogelijk voordeeltje uit voor zichzelf.
Op een avond toen Marianne naar huis was. Koen naar een vergadering, en de vier kinderen bij Lize zaten, kwam Fré door moeder naar beneden gestuurd om de koekjes te halen, met leege handen weer boven.
‘Er zijn tegenwoordig geen koekjes haast,’ zei 't kind - ‘tante Marianne zegt, het is niet noodig alle avonden.’
‘Dan moet Marie halen - dadelijk!’ riep Lize - ‘jullie mogen kiezen wàt.’
Ze zagen met kinderscherpte wel moeders boosheid en zij vielen uit instinct onmiddellijk haar bij - vergaten om 't leege trommeltje al de genegenheid voor tante Marianne.
Toen Koen dien avond bovenkwam, vond hij Lize met een kleur van opwinding.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
Ze gaf niet dadelijk antwoord, lag boos te kijken, voelend hem medeplichtig.
‘Ik wil niet dat Marianne de kinderen zoo beknibbelt - dan kan ze 't eerst aan mij vragen, als ze hun 't lekkers afneemt. 't Is of 't mijn kinderen niet meer zijn! Omdat ze nu toevallig op mijn plaats beneden zit!’
Hij begreep waarover 't ging, en zijn eerste gevoel was ergernis, maar haar laatste klacht won hem.
‘Kom, kom - dat is malligheid - je weet best dat het altijd en alleen nog joùw eigen kroost is.’
‘Ik zie joù ook nooit meer - jij komt ook nooit meer boven! Jullie, jullie zitten daar maar met wijze gezichten te
| |
| |
bazen over die arme kinderen. Ik vind Marianne een bedil-al - ze moest nog een bril ook op zetten, ze wordt zoo leelijk den laatsten tijd! En ze zal er tòch geen plezier van hebben, de kinderen geven tòch niet om haar!’
Hij lachte om haar onredelijkheid, zag in een flits Marianne's geestig, fijn gezicht zooals zij soms 's avonds nog bij hem kwam om hem iets te zeggen of te vragen - en hij moest opnieuw lachen in half onbewuste mannen-voldoening.
‘Ik geloof, dat jij weer naar beneden moet,’ plaagde hij - ‘dat het dàt is - je wordt beter.’
Maar onder zijn woorden al zag hij na de opwinding haar gezicht smal wegtrekken.
‘Nu stil maar - met je muizenissen,’ suste hij, zich naar haar overbuigend, waar zij pruilend hem ontwijkend, wegdook. Maar de groote betraande oogen uit hun schuilhoek bedelden om zijn kus...
Den volgenden dag blééf het spannen tusschen Lize en Marianne. Lize, onhandelbaar, prikkelbaar tot in het uiterste, had honderd bedenksels die Marianne voortdurend tijd kostten; maar met een vreemde lijdzaamheid verdroeg zij - in een machteloos weerloos gevoel, dat haar, anders zoo slagvaardig, tegenover al deze onredelijkheden zwijgen deed. Toch, tegelijk ervoer zij het als iets dat haar zenuwen aangreep, haar uitputte meer dan de grootste lichamelijke vermoeienis.
In 't middaguur toen Lize rustte, ging zij uit; ze kocht een paar dingen die Gerard haar gevraagd had - bedacht, straks als zij terugkwam zou zij voor Koen het boek bestellen zooals zij hem beloofd had; dan liep zij door naar het Vondelpark. ‘Hier wandelde zij verleden jaar iederen middag met Gerard... wat zou er het volgend jaar zijn...
Er trok zich iets in haar samen bij die gedachte - iets dat zij niet doordenken wilde en zij sloeg weer den naasten weg in naar de stad. Zij moest Jeannetjes klasseonderwijzeres spreken over den onoverwinnelijken weerzin dien het kind behield voor de school, zóó dat het er soms werkelijk onder scheen te lijden, in één dag vacantie opfleurde.
Het vlotte niet tusschen de beide jonge vrouwen, waarvan de eene zich gekrenkt meende door de inmenging van een leek in haar werk, maar inderdaad niet verdragen kon de meerderheid in optreden van een andere, een mondaine vrouw, die haar zich deed voelen simpel onderwijzeresje. En zij vond er onmiddellijk den pijl van eigen bot verweer, die dieper raakte dan zijzelf kon vermoeden.
| |
| |
‘O - u is er dus tijdelijk aan huis - vandaar dat u over Jeannetje komt spreken en niet mevrouw.’
‘Mijn zuster is ziek.’ 't Antwoord kwam rap en koel; en rustig-hoog met de nauw verholen kleinachting dat de ander niet te onderscheiden wist het fijne overgevoelige poppetje van al die andere robbedoezen, sprak Marianne door: ‘zou het niet eens te probeeren zijn met een andere plaats, wat vooraan, zoodat de onderwijzeres meer zich kon bemoeien met Jeannetje - zij was een beetje verwend en dadelijk ongelukkig onder onverschilligheid of onvriendelijkheid - het bleef toch in de allereerste plaats van belang dat het kind niet leed onder een afkeer, die door takt en liefde weggenomen kon worden...’
De andere, overrompeld, het bits jonge-meisjes-gelaat - kinderlijk van ronding nog, merkte Marianne op - rood-overvlamd, prevelde iets van: eerlijkheid in de klas, geen uitzondering kunnen maken... Tot Marianne haar koel overschouwend, met korten groet zich wendde.
Maar terwijl zij daar ging, wist zij waarom zij had willen kwetsen: wijl zij na dezen moeilijk doorworstelden dag ontwricht zich voelde, een verslagene tegenover deze vreemde, die met ruwe onwetende hand geraakt had aan wat zij zelf onophoudelijk verdrong uit haar bewuste denken. En onder het woordgehaspel had zij voortdurend gezien: het kind, zóó op haar gelijkend, dat het vreemden trof!
Zij liep den boekwinkel voorbij, waar zij het boek van Koen had willen bestellen...
Dien avond ging zij Koen even in 't kantoor opzoeken. Zij gaf er zich geen rekenschap van dat dit de laatste week een gewoonte van haar was geworden - als een baken aan 't eind van iederen dag dit oogenblik stond. Maar als zij de lange stille gang doorliep, wist zij altijd hetzelfde:
Hij, voor zijn bureau, zijn hoofd gebogen over papieren - dan zijn hand, die plots vaderlijk voor haar open lag.
‘Kwam je me goedenacht zeggen?’
Dan vertelde ze hem alles van den dag, van de kinderen - van haar tobberijen ook die ze toch immer zorgvuldig wist voor te stellen als een grap, haar prestaties als iets dat zijzelf belachelijk vond. En ook nu, terwijl een vermoeidheid haar brak om dezen langen zwaren dag, hing zij een geestig tafreel op van het tweegevecht tusschen haar en de onderwijzeres.
Hij lachte geamuseerd, als een verfrissching genietend dit
| |
| |
oogenblik, dat zich iederen avond hem wel wilde aanbieden. Maar dieper voldaan wist hij te onderscheiden haar liefde voor 't kind, haar oplettende zorg. Toch, waarom verstopte zij het immer tegenover hem onder zooveel dwaasheid? Was het valsche schaamte - vond zig het werkelijk belachelijk van zichzelf, of wilde zij het voor hèm niet weten in de oude prikkelbaarheid?
‘Ik ben je heel dankbaar, dat je dit gedaan hebt,’ zei hij. ‘Ik heb zoo weinig tijd - en een vrouw kan beter over die dingen praten en oordeelen. Heb je ook soms nog om dat boek van mij gedacht?’
‘Neen,’ zei ze, haastig, als om te weren het zoo zeldzaam prijzend woord, waarnaar zij hunkeren kon in lange dagen, ‘ik moest nog voor Gerard allerlei bestellen, en toen heb ik dàt heelemaal vergeten. - Ik kan 't morgen wel doen.’
‘Welneen,’ zei hij, zijn papieren naar zich toe trekkend, ‘ik kan 't best zelf.’
De vreemde genoegdoening, die haar dit had doen zeggen, ontviel haar - en terwijl zij langzaam de trap opliep, haakte in haar een pijn, of zij iets opzettelijk bedorven had.
|
|