Het spiegeltje
(1921)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Dien eersten schoolmorgen stond er een rijtje van vijf jongens te wachten aan den wallekant - en Koen uit zijn kantoor zag, hoe Con bedaard maar vergenoegd op hen toeliep. Hij dacht: ‘Wonderlijk, die jongen scheen altijd vrienden te maken - waarom kwam hij dan thuis niet eens wat meer uit den hoek?’ Zijn gedachten werden van Con weer dadelijk afgetrokken, want Jeannetje zou vandaag voor 't eerst naar school gaan. Hijzèlf zou haar brengen. Hij had het Marianne afgewonnen, haar half verlegen in zelf-spot gezegd: ‘Ik ben nu eenmaal een bedil-al, dat weet je.’ En ze had stil geglimlacht - ze had wel gezien, hoe hij telkens Jeannetje naar zich toetrok de laatste dagen, het in zijn hart vreeselijk vond het poppetje naar zoo'n vreemde school te moeten sturen. Slechts kropte even het wantrouwen in haar, dat Lize haar dit voorrecht niet gegund had, nu zij zelf het niet doen kon... Jeannetje zag de nieuwe gebeurtenissen bedrukt tegemoet. Ze begreep wel: aan alles wat ze prettig had gevonden, kwam nu een eind: het overal meehuppelen met tante Marianne - het neuzen bij de meiden in de keuken als er wat lekkers te halen viel, - het babbelen bij werklieden op zolder, of sluipen tot aan het bediendenkantoor, waar haar vriendje Biggel, uit het gevreesde oog van zijn patroon, altijd wel voor een spelletje te vinden was - en eindelijk het kruipen in moeders groote bed als ze moe en slaperig was geworden. En nù was er die nare school, waar ze leeren moest! Ze had een hekel aan leeren. Dan was zelfs de juffrouw, die twee maal in de week opdoemende schrik, nog beter geweest. Vader had gezegd: ‘Ze wou toch geen dom kind blijven?’ - ‘Ze wou wèl liever dom blijven...’ Op dien eersten morgen bracht het geval ieder in actie. Fré zorgde voor haar griften waaraan Con de punten had geslepen, haar sponzedoos... zóó zelfs dat Niek beleedigd was dat Fré hem vanmorgen alles zelf liet doen. En Marianne strooide haar lieveling muisjes op het dunne boterhammetje, dat maar niet naar binnen wilde. Tot eindelijk de heele familie in spanning den aftocht gadesloeg van Jeannetje, onder een hoedje te vangen, aan vaders hand. En Lize, gewaarschuwd door luide kreten van: ‘Moeder, ze gààt!!’ het bed uitvloog en met haar kleinen neus platgedrukt tegen het raam, het slachtoffer nakeek, zoo ver zij kon. | |
[pagina 128]
| |
's Middags, voor 't oogenblik de narigheid achter den rug, voelde Jeannetje zich hoofdpersoon onder de algemeene belangstelling; vervloeide de herinnering aan feiten, die den heelen dag haar met tranen bedreigd hadden: een groote jongen, die aan haar krullen trok - twee meisjes, die haar aldoor wilden optillen omdat ze haar zoo grappig licht vonden - de juffrouw met-een-bril, waar ze bang voor was, en die haar verboden had omdat ze met haar voetje zat te zwaaien. ‘Jeannetje zit stil!’ Ze had Fré's hand omklemd, toen deze, alle grieven van thuis vergeten de gang om vier uur kwam ingeloopen, en groot kind zich voelend met koel voorbij zien van de juffrouw uit de eerste klas, terloops het bekende hoedje en manteltje van den kapstok had gegrepen en het zusje met zich meegetrokken. Koen hoorde de verhalen aan. Hij had dezen heelen dag aan Kootje moeten denken - en Marianne, toen ze hem zag zitten, las het van zijn gezicht. Zijn oogen ontmoetten de hare - maar hij ontweek haar, wendde zich opeens tot Con: ‘Wat was dat voor een eerewacht vanmorgen hier op de gracht?’ Er klonk een onwillekeurige ironie in zijn stem die de jongen onmiddellijk opving in wantrouwen. De nerveuse angst, dien hij zoo lang voor zijn vader gehad had, verdween langzamerhand, maar de schuwe terughouding bleef. ‘Geert en Marinus van Aalst, Jan Termeer, Kees Stijnen en Jules van der Linden,’ somde hij stijfjes precies op. Martins glimlachte, maar hij hield het schertsend woord binnen, dat bij een der anderen hem over de lippen zou zijn gekomen. Meer dan ooit had hij het gevoel bij dezen jongen op een onbegrepen afstand te staan.
Op een avond, dat Gerard Marianne halen kwam om te wandelen, zag zij dadelijk aan zijn gezicht dat er iets gebeurd was. ‘Is er wat?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei hij, en aan zijn stem hoorde zij zijn spanning - ‘er iets iets. Ik kan naar Ruurwijk gaan - de dokter daar is ziek, en moet minstens voor drie maanden een plaatsvervanger hebben...’ ‘Doe je 't?’ viel ze hem in de rede. Hij stond voor haar, van haar gezicht willende lezen hoe zij het vond. | |
[pagina 129]
| |
‘Ja - ik wou wel graag - 't is natuurlijk... op 't oogenblik voor ons allebei niet prettig - maar 't is iets wat ik al lang gezocht heb en misschien - er is kans, dat deze dokter zijn praktijk niet meer opvat - dan zou...’ Ze voelde, hij wilde. ‘Je moet het doen’ - zei ze. Hij vatte haar om 't middel, kuste haar. ‘Je begrijpt toch wel hè? dat ik 't naar vind van jou weg te moeten - ik zal je wel heel erg missen zoo lang - maar aan den anderen kant, 't is onze toekomst...’ Ze knikte. En zij zag: een ruim luchtig huis op een mooi Geldersch dorp, zichzelf in de waranda, wandelend in den tuin, met Gerard... Ja - de toekomst... Haar gedachten stokten in een verweer, dat zij niet ontleden wilde, dadelijk overwon. ‘En zoo lang jij nu nog hier noodig bent, hebben we ook niet zoo veel aan elkaar...’ Ze voelde in den ouden wrevel plotseling: 't was hem gaan vervelen den laatsten tijd. Waarom dan had hij niet ingegrepen, gezegd kort en straf, dat 't uit moest zijn, dat hij haar weer geheel voor zich wilde hebben! Dan - had zij het gedaan - zich veilig vastgehouden geweten bij hèm... In een koelheid zei ze: ‘Ja - ik kan hier nog niet gemist.’ Ze zweeg even - toen: ‘Wanneer zou je al weg moeten?’ ‘Volgende week - dat is over drie dagen...’ Er trok zich iets in haar terug, als in plotselinge vreeze - dan dacht zij dat het misschien het beste was. Dit tweeledig bestaan, waarbij de zorg voor het huishouden al haar gedachten in beslag nam, en zij tegelijk uren moest uitsparen voor Gerard, voor hem 's avonds frisch en onvermoeid zijn - ze wist nu opeens, het werd haar te veel. Ze vocht meteen tegen de gedachte in, gekweld door de wroeging, dat zij dit niet eens voor Gerard over had - zij was een ellendige egoïst! En toen zij dien avond afscheid van hem nam, kwelde haar een groot schuldbesef, dat haar zich aan hem deed klemmen, haar beide handen gesloten om zijn hals. Dat zij zich als een bang kind aan hem vasthield, nu hij van haar weg zou gaan, het streelde hem in de even zelfverwondering: dat dit Marianne Roske was... maakte hem tegelijk zoo week, dat hij bijna nù nog had willen weigeren. ‘Kindje, kindje,’ troostte hij, haar kussend - ‘je zoudt maken, dat ik heelemaal niet weggaan kon...’ | |
[pagina 130]
| |
Toen, als een bliksemstraal viel in haar het weten: Dat zij dit niet begeerde. Het overrompelde haar, ontdekte haar zoo onverhoeds aan zichzelf, dat ze als verschrikt van een plotseling schel licht, ineenkroop, roerloos bleef in zijn armen. Haar plotselinge meegaandheid, die hij hield voor gehoorzaamheid aan zijn wenschen, roerde hem nog meer, en hij ging voort haar te troosten. Ze zei niets meer. Zwijgend, heftig gaf zij hem zijn kussen terug, maar toen hij haar hoofd ophief van zijn borst, zag hij in haar oogen een ontstelde uitdrukking, die hij niet verstond. ‘Wat is er nu?’ vroeg hij zacht. Ze schudde langzaam en moe het hoofd, kon niets zeggen. Toen zij Gerard uitgelaten had, kwam zij in de gang Koen tegen. ‘Een heele verandering voor jullie,’ zei hij hartelijk. ‘Gerard vertelde mij zooeven - maar 't is voor jullie beider toekomst hè? Hij heeft groot gelijk, al is 't voor 't oogenblik een harde scheiding.’ Ze stond met één voet op de traptrede, haar hand aan de leuning; hij kon haar neergebogen gelaat niet zien - ze knikte alleen, zonder een woord - mompelde toen flauw een nachtgroet. Een ontzettende vermoeidheid, deed haar langzaam de trap opgaan naar boven - Lize's kamer vermijdend. Ze kòn Lize's vragen, Lize's gezicht op 't oogenblik niet verdragen. Boven alleen, met Gerards portret tegenover zich, zijn liefdevolle stem nog in haar ooren, schreide ze een poos. Maar eenmaal in bed lag ze kalm - uitgehuild. Voor 't oogenblik... hoorde zij hier - eischte dit haar op. |
|