| |
| |
| |
Tweede boek
Hoofdstuk XVI
IN HUIS WAS ALLES VERANDERD VONDEN DE Martinsjes - naar en raar. Want moeder die den heelen dag van alles een pretje wist te maken, lag boven te bed. Tegenover Marianne, die ze altijd wel ‘leuk’ hadden gevonden als ‘tante,’ waren de kinderen nu zij plotseling’ de plaats van hun moeder was komen innemen, dikwijls stug en op 't onvriendelijke af; met al hun ervaringen holden ze onmiddellijk naar Lize. In 't begin had Koen hun streng verboden deze te storen, wachtten ze geduldig langen tijd voor de kamerdeur tot eindelijk hun krabbeltikje gehoor vond - maar niet zoodra was Lize een beetje opgeveerd uit de eerste uitputting, waarin ze dagen lang dof sluimerend lag - of zijzèlf brak het verbod. En buiten vaders oog sloop telkens een kleine gedaante door de kier van de deur, die gemakshalve ten slotte maar open bleef - klonk den heelen dag hartstochtelijk verontwaardigd gefluister of gesmoord gelach bij het bed. Maar toen Marianne eindelijk Koen erop wees, dat Lize zóó nooit rust had, en absoluut niet vooruitging - had Lize zich opgewonden in een van haar onhandelbaarste en opstandigste buien, en geroepen, dat als de kinderen niet boven mochten komen, zij weer beneden kwam en niet rusten wilde. Tot Koen, om deze opwinding te sussen, die zij dagenlang met een hevige hoofdpijn betaalde, het er bij liet. En ook Marianne beseffend, dat zij in dezen chaos niet óók nog opgewassen was tegen oneenigheid met Lize, legde er zich bij neer.
Want Marianne in deze eerste weken doorleefde als een benauwden droom de dagenlange worsteling met dit voor haar onbedrevenheid totaal onhandelbaar huishouden. Waar de keukenmeid luierde, Barta alsof Marianne niet bestond
| |
| |
ostentatief altijd het tegenovergestelde deed van wat deze met moeite had uitgedacht - de kleine vlieg, het schellekind, altijd zoek was en zich hij voorkeur op den zolder verstak, om er de hemel weet wàt uit te halen. Waar rumoerige kinderen altijd boterhammen moesten hebben en op tijd naar lessen gedreven worden - en Lize den heelen dag verzorgd moest worden met extra kostjes; Lize, die zich nu ook plotseling niets meer aantrok, niets meer scheen te weten, en haar - dit had Marianne van den eersten dag af duidelijk gevoeld - geen enkel succes gunde bij de kinderen. Terwijl Koen in zwijgend veroordeelen van al wat zij deed, zijn gang ging en haar verder niet scheen te zien.
Een zwak wanhopig verlangen kwam in haar naar het vredige, luie leven thuis, waar alles voor haar gedaan werd door Jeanne, Gerard al haar wenschen voorkwam, en zij zich voèlde die ze was: Marianne Roske.
‘Hier,’ - dacht zij, als zij te laat naar beneden gehold kwam, omdat Lize haar aan de praat had gehouden, terwijl Koen en de kinderen als levende verwijten zaten te wachten - ‘hier was zij een slavin, niets anders. Erger dan een betaalde huishoudster, want zij verstond haar werk niet’. En het slot was dat Koen wegliep eer hij half klaar was, omdat er clienten waren die hij had besteld - Niek kribbig zat te draaien op zijn stoel, tot Fré openlijk haar aanvoer:
‘Tante, als het zoo laat wordt, kan Niek niet eens meer studeeren vóór de les -’
En Con eindelijk met een ongeduldig, verongelijkt gezicht aan haar mouw trok:
‘Tante, ik heb nog heelemààl niets gehad!’
Want waar Lize te kort schoot, redde anders Barta - altijd en overal. Maar sinds Marianne gekomen was, zag Barta niets.
Toch, op iederen avond als zij moedeloos, op schreien af haast, doodmoe naar bed trok, volgde een morgen, dat ze hardnekkig zich weer aangordde tot den strijd. Maar zij voelde het als een strijd boven haar macht - iets als een reusachtig verward kluwen, dat zich door haar onbedreven handen en brein niet liet ontwarren.
's Avonds ging zij soms een uurtje naar huis, of kwam Gerard bij haar. Dan was er een verzet in haar hem iets van haar getob te laten merken; zij kleedde zich zorgvuldig, deed vroolijk en geanimeerd. Vooral als Koen erbij was. Als hij haar een onhandige stumper vond, goèd! - maar hij zou niet denken dat zij er zich iets van aantrok! En voor zijn
| |
| |
karig woord gedurende den ganschen dag, de nauw verzwegen afkeuring die bij een tekortkoming duidelijk uit zijn gezicht gesproken had, elschte zij 's avonds de voldoening van Gerards bizondere attenties, zijn bewonderende vereering.
Dat zij dit alles eigenlijk voor 't eerst sinds hun verloving vurig begeerde, merkte zij zèlf op in verbazing; thuis was het haar soms schijnbaar onverschillig geweest. ‘Hier,’ dacht zij - ‘behoefde zij het als een troost. Thans deed haar liefde voor hem zich in al haar kracht voelen - hier eerst besefte ze, hoe slecht ze hem ontberen kon.’
En Gerard, op die avonden, ondervond verrast haar zooveel grootere teederheid.
‘Wat zal je toch een uitstekend huishoudstertje worden,’ zei hij eens, toen zij nadat de kinderen naar bed waren, Koen nog te werken had, alleen samen zaten. ‘Ik heb je vroeger nooit zoo gezien - dat is nu wéér een kant dien ik in 't geheel niet van je kende.’
Haar vlug gevoel onderscheidde onmiddellijk de voldoening, die hij erin vond. Ze merkte telkens deze weken: het stemde hem gelukkig en gerust. Zijn wat droge, dorre geest, getrokken door het brillante, stralende in Marianne, vond er tòch een veiligen terugkeer tot eigen haard en gewoonten in, nu zij hier al het huishoudelijk werk deed. Het had zijn trots gestreeld, ongeweten haar bekoring voor hem verhoogd dat zij Marianne Roske was; zijn diepste innerlijk was nù pas gerust en tevreden.
‘Toch, zij moest haar zang niet geheel verwaarloozen, dat zou jammer zijn,’ zei hij eenige malen.
Dan zweeg Marianne. Zij moest denken ia plotseling opjagenden wrevel, hoe hij nooit begrepen had wanneer zij zong, dat een enkel gesproken woord haar totaal uit de stemming kon brengen. Hij had haar gekust, kruidje-roermij-niet genoemd - lachend...
Op een avond toen Gusta en Leo er waren, en hij haar vroeg te zingen, weigerde ze bijna kortaf.
‘Waarom niet?’
‘Daar moet ik voor gedisponeerd zijn, niet den heelen dag het zoo druk gehad hebben -’ zei ze hoog.
Ze stond op om thee te schenken; haar hand waarin ze den trekpot hield beefde van ingehouden drift.
't Was aan Koen om te begrijpen, dat zij maar niet zoo eene was, die hij kon laten zwoegen voor zijn gezin zonder ooit een woord van waardeering - om 's avonds het gezelschap nog een beetje te amuseeren.
| |
| |
Koen had gezwegen. Even snel gingen zijn oogen onder de zware wenkbrauwen naar haar uit, waar zij stond lenig en jong in haar wijnroode japon. En terwijl hij opmerkte haar bijzondere gratie, was tegelijk hard en argwanend de gedachte in hem:
‘Wat beduidde dat? Vond zij zich te goed voor het werk hier? Ze deed het anders slecht genoeg. Daar heb je weer de ‘artieste’! Allemaal zelfverheffing, zelfvergoding - en ondertusschen liep in huis alles spaak. En nu was hij zeker nog niet dankbaar genoeg! 't Leek wel zijn noodlot dat hem, die alles in zijn huis zocht, juist daàr altijd de ellende trof!’
Toen Marianne hem zijn thee reikte, weerstond ze een oogenblik weerbarstig zijn smadende oogen.
Maar dien avond op haar kamer weende ze bijna van onmachtig verzet tegen dezen man, die haar te sterk was in zijn zwijgende geringschatting.
‘Ging hij maar eens uit de stad!’ dacht zij. ‘Dat ik tenminste de rust had mij erin te werken. Nu heb ik onder zijn oogen 't gevoel alles verkeerd te doen. Enfin, het zal gelukkig niet voor lang meer zijn.’
Maar Termolen na de eerste veertien dagen vond Lize niet bijgekomen - er was vooreerst nog geen sprake van, dat zij op mocht.
Dien avond toen hij met haar alleen was, vertelde Koen het Marianne. Zij hoorde het zwijgend aan, wachtte; en in de stilte, die nu tusschen hen beiden viel, kon hij niet komen tot de vraag, of zij nog wat wilde blijven - wilde zij niet verstaan wat hij verzweeg.
Dan plotseling, in dat zwijgen, trof haar zóó de humor van 't geval, dat ze voluit lachte.
‘Eén van beiden zullen we 't toch moeten uitspreken,’ zei ze.
Toen moest hij ook lachen, al stak hem de ergernis diep, dat zij hem toch niet tegemoet kwam - niet aanbood te blijven, terwijl zij wist hoe radeloos ze zaten.
‘Dan zal ik de wijste zijn,’ zei hij.
‘Dat is altijd een verheven bewustzijn!’
‘Kleine kat!’
‘Despoot!’
Zijn lip trok verachtelijk. ‘Ik moet zeggen, dat het dáár nogal veel op lijkt! Nu ik soebatten moet of jij misschien zoo goed zoudt willen zijn nog wat in deze lagere sferen te vertoeven om ons te helpen.’
| |
| |
Ze lachte.
‘Waarom lach je nu weer?’
‘Omdat 't jou zoo goed afgaat, ièmand iets te vragen.’
‘Wel allemachtig! wil je me dan alsjeblieft voortaan dicteeren hoe ik mijn verzoeken aan jou moet inkleeden?’
Ze lachte nog, maar haar oogen troebelden toen zij opstond. En ze behield van dit schertsend geharrewar alleen de herinnering, die in haar haakte: hoe hij toch geen enkel hartelijk of waardeerend woord had weten te vinden.
Den volgenden dag toen Marianne en Koen toevallig te zamen bij haar boven waren, zei Lize:
‘Gelukkig, dat Marianne nog wil blijven, hè?’
‘O blijft ze nog?’ zei hij droog.
‘Wist je dat dan niet?’
‘Hoe zou ik dat weten, ze heeft het mij niet gezegd.’
Hij keek even van terzij naar Marianne, trok met zijn schouders, en verbeet een lach, toen hij haar gebelgd zag omkeeren...
En opnieuw wierp zich Marianne in den maalstroom van dit huishouden, waarbij ze nauwelijks den tijd behield om tot eigen gedachten in te keeren.
Het ergste blééf het iederen dag groeiend bewustzijn, dat ze eigenlijk niets kende van al datgene, waarvan zij de verantwoordelijkheid droeg...
Voor bezorgde Jeanne, die dikwijls in 't middaguur bij haar opliep, hartelijk aanbood te helpen, verzweeg ze trotsch hoè onbeholpen ze stond tegenover alle practische kleinigheden. En hardnekkig, zelfs waar ze geen uitweg zag, weigerde zij Jeanne's hulp.
Lize in haar zwakte, had zich onmiddellijk aangepast en gewend aan een leventje van vertroeteling dat zoo geheel met haar aard strookte. Eigenlijk was het wel heel prettig zoo! Koen, altijd lief, bracht kleine verrassinkjes voor haar mee - de kinderen kwamen boven met hun leuke verhalen - zelfs Barta bedierf haar een beetje. En zij had een ondeugend plezier om Marianne, die nu eens ondervond wat het zeggen wilde in zoo'n warboel orde te houden. Met de voldoening van haar altijd wakkere jaloezie had ze onmiddellijk geraden hoe zwaar het Marianne viel; en in een soort wraak voor eigen geleden moeite, in 't veilig weten nu zelf buiten schot te blijven, kon zij niet laten Marianne, als Koen erbij was, kleine steken te geven:
| |
| |
‘Ik heb zoo moeten lachen om Fré's verhaal hoe jij heelemaal vergeten hadt boterhammen te maken.’
Of: ‘Je moet Con niet met zulke lange haren laten loopen, dat vindt hij zoo naar, hij moet noodig naar den kapper.’
Marianne merkte: Lize zou haar nooit waarschuwen voor een verzuim tegenover de kinderen. En 't gaf haar 't gevoel, dat zij nog vreemder tegenover haar zuster stond dan tegenover Koen. Het meest hinderde haar een begane flater om Lize, die een manier had van het onder den schijn van onschuldigen scherts in een belachelijk licht te stellen.
Op een middag, dat zij en Koen bij Lize zaten, kwam Jeannetje binnenloopen om een schort.
‘In de linnenkast,’ wees Lize.
Marianne zocht in den stapel, vond er eindelijk het eenige schort, slordig met een bijgehaalden scheur. En terwijl zij te aarzelen stond, wenkte Lize ongeduldig: ‘Ja dàt!’
Koens gezicht betrok.
‘Heeft 't kind geen ander boezelaartje om aan te doen?’ vroeg hij.
Marianne zweeg; zij voelde het als een kwetsing, hoewel zij de schuldige niet was. Maar terwijl zij neerknielde om Jeannetje het ongeluksding aan te trekken, sloeg het kind innig beide armen om haar hals.
‘Ik vind u zoo lief,’ zei ze, als een poes haar gezichtje tegen Marianne's wang wrijvend, - ‘vader in bed spelen we Prikkebeen! Hebben we morgen wéér zoo'n pret?’
Een kleur brandde op in Marianne's gezicht. Het was in deze weken haar eenige troost: 's morgens het spel met het kleine ding in bed, het wasschen en aankleeden daarna, onder honderd malligheden en aanhalerijtjes. Onwillekeurig klemde ze een oogenblik het kind aan zich vast in een gevoel van dankbaarheid. Maar toen ze haar zware oogen met moeite hief naar Koens gezicht, zag ze hem naar haar kijken met een zachten glimlach.
Den volgenden avond, toen zij iedereen naar bed wist, Koen veilig uit, zocht ze in een plotseling besluit het ongelukkige schort, probeerde er een toonbaar stuk in te krijgen. Ze herinnerde zich nu flauwtjes lessen daarover van Jeanne - maar het had nooit tot haar begrip kunnen doordringen - wat maakte dit alles haar moe en rampzalig. En waarom dééd ze 't! Alleen uit trots, het niet te willen opgeven. Ze schrikte op door een stap voor de deur.
Koen? Ze had hem niet hooren thuiskomen!
Eer ze het werk vermoffelen kon, stond hij vóór haar.
| |
| |
‘Wat is dàt nu?’ vroeg hij zacht. ‘Zit jij hier nog op? 't Is bij twaalven, weet je dat wel?
Doodop, verslagen dat hij haar zoo vond, boog ze het hoofd om de plots opwellende tranen te verbergen.
Hij keek van haar naar 't naaiwerk, zelfs voor zijn mannenoog één hopeloos geknoei - en 't roerde hem.
Zoo iets had hij nooit van haar verwacht, dat zij zich hiermee zou zitten aftobben.
Hij stond een oogenblik stil naast haar; maar 't hartelijk woord dat hem naar de lippen drong, weerhield zijn weerbarstige ziel in de eigen gegriefdheid om de opdringende gedachte: dat Lies zich nooit om zóó iets bekommerd had. En hij zei alleen:
‘Kom ga nu maar naar bed - 't is al zoo laat - en 't is hier ook veel te koud...’
Ze vouwde machinaal gehoorzamend 't werk op. Maar ze stak hem haar hand niet toe, toen zij meteen opstond en hem voorbij ging naar boven.
‘Wel te rusten’ - zei ze.
‘Wel te rusten.’
Hij stond een oogenblik te denken.
‘Wonderlijk schepsel - waarom vloog ze nu ineens weg? Was ze toch beleedigd?’
En hij dacht terug aan den zomer in Zandvoort. Toen was ze het aardige schoonzusje geweest, had hem geboeid haar lieve bekoorlijkheid, haar vroolijke en natuurlijke gezelligheid. Maar van den winter was alles verdwenen, had ze hem geërgerd met haar uitdagende balsturigheid. En nu hier in huis, waar hij met al die kinders van haar afhing, had hij meenen te zien in haar verzuimen, verwaarloozing uit opzettelijke geringschatting. Natuurlijk, op concerten zingen, zich laten toejuichen en bewierooken als de interessante zangeres, het was alles zooveel belangrijker dan een beetje nauwlettendheid en zorg besteden aan vier arme kinderen, die onverzorgd rondliepen - en te maken, dat een huishouden niet heelemáál naar den kelder ging.
Maar nu dit - dit was toch wel een bewijs dat 't haar schelen kon. Al was 't wel erg, dat zij zoo iets heelemaal niet kon - en dat ging dan nog wel trouwen!
Nu kon ze natuurlijk niet uitstaan, dat hij haar verrast had... Was ze dáárom zoo meteen weggeloopen?
Een der volgende avonden, toen hij haar tegenkwam in de gang zei hij:
‘Je zit toch niet weer zoo laat op?’
| |
| |
Ze kleurde. Ze had op haar eigen kamer zitten naaien om niet opnieuw door hem overvallen te worden, nadat Jeanne haar dien middag de geheimen van het stukjes inzetten had uitgelegd.
‘Neen -’ haperde ze kort.
‘Want ik meende gisteravond toen ik boven kwam, dat was over eenen, nog licht door je deur te zien.’
Ze gaf geen antwoord, keek hem stug aan.
‘Ik ben van zijn belangstelling niet gediend, die ik toch later als een hatelijkheid terugkrijg,’ dacht ze, toen ze verder liep. Maar dien avond luisterde ze opmerkzaam naar zijn stap. Die stap, zich dempend voorbij de kamertjes der kinderen - en ze deed snel het licht uit.
In bed lag zij wakker, en in verlangen dacht zij aan Gerard.
Gelukkig hij kwam morgen - ze had hem noodig! Ze had nooit vroeger geweten hoe onontbeerlijk hij voor haar was.
Lize ondervond het met verbazing en teleurstelling: Marianne was degelijk geworden. Ze had haar jongste zuster hier willen hebben, zich voorstellend tallooze genoegelijke oogenblikken door Marianne aan haar bed gesleten. Maar Marianne, hemel nog toe! Die ging onder de hand door met verstellen, of een kast opruimen, holde soms midden in een verhaal weg.
Op een middag, toen Gerard bij haar boven kwam, zei ze:
‘Die Marianne! Je hebt er geen idee van wat ze hier afdraaft! Ze slooft van den ochtend tot den avond - stakker.’
Een drift vloog in Marianne op. Ze voelde Koens oogen naar haar heen; plotseling boog zij zich naar Gerard over:
‘'t Is hier mijn leerschool,’ zei ze teeder. - ‘'t Is allemaal voor jou later - je zult geen onbedreven vrouw krijgen.’
Hij greep haar hand - maar even plotseling als ze hem gezocht had ontweek ze hem in een geprikkeldheid, die immer Lize in haar wekte, zooals zij daar lag met al de kinderen om zich heen...
In de familie had het de grootste verwondering gewekt, dat Marianne het bij Lize uithield. Gusta, wond zich op, noemde het een groote dwaasheid zich af te sloven voor Lize, die er altijd doodkalm haar gemak van wist te nemen. En humeurig liep zij toch dikwijls bij Lize aan, om er haar babbelzucht bot te vieren, zeker daar een altijd belangstellend gehoor te vinden.
Lize bestelde al haar kennissen aan haar bed, en het werd er zoo'n kring soms, dat zij 's avonds niet meer in staat was een uurtje op te zitten, als Koen boven kwam. Termolen
| |
| |
was begonnen alle bezoek te verbieden; maar ze werd zóó ongedurig, prikkelbaar, weerbarstig of lusteloos verveeld, dat hij eindigde na alle vergeefsche redeneering, met één bezoek iederen dag toe te staan - zonderling bekoord door dit luchtige wezen, dat met hem omsprong als met een kameraadje, en in haar kinderlijke onbevangenheid verfijnder wapens in 't spel bracht dan de volleerdste coquette.
Hij vrouwenkenner, raakte hier het spoor bijster, waar hij onderscheiden wilde onbewuste aanhankelijkheid en doordachte behaagzucht. Hij zat bij haar, terwijl ze babbelde, pruttelde, schertste, een beetje schreide soms, zonder zelf uit de plooi te komen; maar hij keek naar de kleine voetjes die slap bungelden over den sofa-rand, naar de fijne vingertjes, die in een wirwar een zakdoekje vlak voor zijn oogen rondzwaaiden - en in hem was, in dieper en ongekende nuance, de teederheid die slechts kinderen in hem hadden gewekt.
Koen verkropte het, dat hij zijn schoonfamilie zoo ruimschoots genoot. Zelfs de heer Roske had op herhaalde briefjes van Lize, zijn grieven tegen Koen zoo ver verwonnen, dat hij in 't morgenuur bij haar opliep, om haar met zijn fantastische dwaasheden te vermaken. Tegen Marianne deed hij wat stroef, - hij vergaf 't haar niet, dat nòg een dochter van hem zich vrijwillig voor ‘dien kerel’ ging afbeulen. En Marianne aanhoorde zijn schimp, dien hij haar niet spaarde, in een onaandoenlijkheid alsof alles buiten haar om ging. Alleen voor Lize's boosheid was ze gevoelig - en zij verwende haar, bleef dikwijls 's avonds nog lang bij haar zitten, al was ze moe en verlangde zelf naar rust.
Op een avond beneden komend, hoorde zij Gerard aan Koen vertellen van een oud-studiegenoote, die nu, na drie jaar getrouwd te zijn, weggegaan was met een anderen man. ‘En zij had hemel en aarde bewogen om dien eersten te krijgen. De arme jongen was geknakt gewoon - hij was dol op haar. Begrijp je nu zoo'n vrouw?’
Er was iets in Gerards toon, dat Marianne prikkelde, en opeens mengde ze zich in 't gesprek:
‘Je moest niet zoo licht oordeelen in dergelijke gevallen - wat wist een ander, of die vrouw óók niet werkelijk heel veel van dien man gehouden had -’
‘Nu,’ zei Gerard gechoqueerd - ‘dat lijkt me dan toch een bedenkelijke liefde, die zóó gauw op een ander overslaat -’
‘Wie zal zeggen wat voor ontgoocheling de vrouw in dien tijd gehad heeft!’ Ze wond zich op, feller betoogend
| |
| |
omdat Koen bleef zwijgen, voelde diens stillen tegenstand - weersprak Gerard in een haarzelf verwonderende vaardigheid van geest.
‘Maar hij hield nog altijd evenveel van háár!’ wierp Gerard ook heftiger tegen, ‘beduidt dat dan niets?’
Het bloed vloog haar naar het hoofd, in een drift die haar niet meer toeliet de eigen woorden te controleeren. ‘Néén! alleen omdat die man veel van háár hield - moest zij daarom bij hem blijven? En haar kansen op geluk met een ander vergooien?’
Toen plotseling zag ze Koen het hoofd naar haar wenden en haar aanzien, en ze las van zijn gezicht, waarin een trek van minachting diep trok om den mond, wat hij dacht: ‘Zijn dàt jouw opvattingen over het huwelijk? Prettig voor Gerard!’
Ze kwam opeens tot bezinning, in een berouw om haar woorden. ‘Waarom moest zij Gerard krenken - en voor wàt - een onverschillige vreemde!...’ En bij 't afscheid had zij kunnen schreien in zijn armen, had zij hem willen zeggen, dat hij niet alles zoo in ernst moest opvatten van haar - als niet Koen er bij gestaan had...
Ze nam de gelegenheid waar, terwijl hij met Gerard meeliep om een brief te posten, naar boven te glippen vóór zijn terugkomst.
Maar Koen kwam niet dadelijk weer thuis; alleen liep hij, zooals hij graag deed in den stillen vroegzomeravond, de grachten langs. Vroeger gingen hij en Rick dikwijls samen, en ze hadden langzaam loopend rustig gepraat. Dan maakte het hem gelukkig dat er zooveel contact tusschen hen was, en met zijn karige, maar scherp duidende woorden had hij den jongen gesproken over allerlei levens-kwesties; de gedachten van Rick ook weten te lokken en te peilen. Nu dacht hij hoe weinig hij eigenlijk tegenwoordig van Rick wist, en het hinderde hem méér dan hij blijken liet, dat Rick telkens de zondagen thuis oversloeg. Hoe moeilijk en onhandelbaar dikwijls de kleine bende thuis, hij had ze toch nog allemaal!
Rick was hem ontwassen, dat besefte hij den laatsten tijd duidelijk. En bij de begrafenis van Kootje had hij den jongen gevoeld wel meewarig en hem ontziend in zijn groot verdriet, maar weinig meelevend en warm.
Hij keek op in de nog lichte lucht.
Nu ja - hij wist wel, dat Rick het thuis niet prettig vond met Lize en de kinderen - en het kwetste hem, dat de jongen het ter wille van hem niet wat meer zocht te verbergen. Ja,
| |
| |
hij had het er toch niet om kunnen laten! Rick ging vroeger of later zijn eigen weg, bleef niet uit dankbaarheid bij een ouden vader zitten. En hij, neen, hij hàd niet zoo'n leven voort kunnen zetten zonder vrouw - het was nu eenmaal zijn aard - hij moest het vinden in zijn eigen huis.
Zijn gedachten liepen terug op dezen avond; hij fronsde toen hij dacht aan Marianne.
‘Die drift en die theorieën! Neen - een vrouw die zulke dingen verdedigde - hij benijdde Gerard niet!’
En hij verdrong in zich de bewustheid dat niet Marianne's theorieën hem het meest geërgerd hadden, maar haar gezicht, alsof ze hèm een bekrompen stumper vond, die haar gedachtengang niet kon volgen.
In bed lag Marianne wakker. Zij hoorde weer Gerards stem die uit den eenvoud van zijn ziel slechts dit eene had weten te zeggen: ‘Maar hij hield van haar!’ Als een wond bleef de herinnering hieraan in haar bloeden. En in een woede van onmacht om er zich aan te onttrekken, verweet ze het Koen. Ze verweet hèm, dat niet Gerard-zelf dit berouw in haar had kunnen wekken. En inmiddels lag ze te luisteren met klimmende drift of hij werkelijk zóó lang uitbleef.
‘Om mij niet meer te hoeven te zien als hij thuiskomt,’ dacht ze. vóór ze eindelijk moe in slaap viel.
Den volgenden dag ontweek ze Koen zooveel mogelijk. Maar 's middags ging ze als verrassing Gerard tegemoet, op den tijd dat hij van het Binnengasthuis kwam. En ze dacht in een zwak verlangen, als hij haar nu stroef en koel bejegende, haar streng zijn nog niet geleden grief om haar woorden deed voelen, hoe ze dan hunkeren zou naar zijn liefde weer, die zij soms in haar onevenwichtigheid schijnbaar niet fachtte - beven onder de mogelijkheid hem te kunnen verliezen. Hij was te goed voor haar, daar kon misschien geen enkele vrouw tegen op den duur.
Maar toen hij haar zag, was daar slechts de onvermengde vreugde om haar komst in zijn gezicht, zijn stem, de haast waarmee hij haar hand vatte - met blijkbaar geen enkele herinnering aan den vorigen avond. En zij liep naast hem, koel en nuchter, en de gansche opwinding van berouw en verlangen ontgleed haar als een onnoozele waan.
Aan het eten was zij in plotsen omkeer, waar zij den heelen dag stroef en afgetrokken had gedaan, vroolijk en spraakzaam met de kinderen, en zij betrok er Koen in, zoodat hij eerst verwonderd-onwillig, ten slotte gewonnen zich meesleepen liet.
|
|