| |
Hoofdstuk XII
IN DEN AVOND KWAM DE BOODSCHAP OP DE Leidsche gracht.
Leo verstond het niet, tot Gusta, bleek en zenuwachtig verschrikt, het hem hard toeriep... Hij ontstelde, hief afwerend zijn hand op.
‘Moet je zulke dingen zoo uitschreeuwen? Kan je dat niet anders zeggen?’
Hij stond op, een weerzin in z'n fijnen, bleeken kop, ging de kamer uit.
Gusta begon te schreien, vond onder haar tranen door meteen verwijten tegen Lize: ‘'t Kan niet anders, die kinderen
| |
| |
waren allemaal verwaarloosd, geen van allen doorvoed, zóó als ze iets ernstigs kregen, waren ze weg ook. 't Was ergerlijk - een mensch als Lize moest geen moeder mogen zijn, de kinderen werden maar dupe...’
‘Kom moeder, moeder,’ suste Gerard. ‘Wees nu eens kalm, en houd uw gedachten bij 't oogenblik. Zult u de kinderen niet wakker maken? Morgen is vroeg genoeg. Ik ga nog even naar Marianne.’
Ze knikte.
‘Och ja, ga maar,’ zei ze dof, opeens inzinkend.
‘Ik ben gauw terug,’ beloofde hij nog.
Ze zei niets meer. Alleen zat ze stil te staren, de handen slap in den schoot, een oude vroeg verlepte vrouw. In al de onbeheerschtbeid van haar zieke zenuwen was er het eene dat zij nooit verried: de immer knagende pijn om haar eenig vroeg-gestorven dochtertje, welke haar plotseling bij 't bericht van Kootjes sterven had opgezweept in een onbegrepen jaloersche woede tegen die andere vrouw!
De tranen liepen stil en ongemerkt over haar wangen.
‘Een dochter, daar zou ze meer aan gehad hebben, die zou haar begrepen hebben. Want Gerard... had Marianne, waar hij liever was dan bij zijn moeder...
Gerard op straat, dacht over Kootje.
‘Och voor 't kind zelf, een stumper! Maar hoe dol waren ze op hem, oom vooral. Zoo iets zag je meer. Nu moesten morgenochtend die twee arme kleine sprinkhanen bij hem thuis 't ook weten. Hij zou 't ze wel moeten vertellen - lam, zoo iets was vrouwenwerk, maar aan zijn moeder kon hij die dingen nu eenmaal niet overlaten...’
Bij de Roske's heerschte groote verslagenheid. Jeanne zat er zwijgend bedroefd, de oude man ongewoon stil; hij wist niet dat hij heel veel om 't kereltje gegeven had, bemoeide er zich ook haast nooit mee maar nu 't weg was, vond hij 't ellendig. En hij dacht, alle grieven vergeten:
Hij ging er morgen zelf heen...
Marianne kwam binnen, ze begon te schreien toen ze Gerard zag.
‘O,’ snikte ze - ‘o wat vreeselijk.’
‘Willen we er morgen samen even heen?’ vroeg hij zacht.
‘Neèn!’ schrok ze heftig.
Hij trok haar liefkoozend tegen zich aan.
‘Wat heb je, schat? Je ziet zoo bleek ineens - vindt je het zoo naar van Kootje?’
| |
| |
‘Och natuurlijk,’ zei ze gejaagd in een snik, - ‘en jullie moeten me niet willen dwingen erheen te gaan - ik kàn er niet tegen.’
Gerard liet haar, met een blik naar Jeanne die hem beduidde niet aan te dringen. Maar innerlijk verwonderde hij zich: Marianne kon wèl tegen die dingen, was juist dan altijd zoo kalm, zoo hartelijk - maar ze scheen zenuwachtig den laatsten tijd.
Dien nacht schrikte Marianne half wakker uit een ongeweten droom, waarvan alleen haar bleef: Koens gezicht in smart verwrongen voor zich uit starend.
‘O ik kan niet - ik kan niet -’ kreunde ze hardop.
Toen van haar eigen stem ontwaakte ze opeens helder. Ze voelde haar gezicht nat van tranen. Wat wàs er - o ja gisteravond - Kootje - die ellende... wat had zij toch gedroomd... Zij schoof de haren terug van haar gloeiend gezicht - lag lang te staren in het donker...
‘Vanmiddag kwam Gerard - Gerard zoo goed en zacht met zijn groote liefde - ze verlangde altijd naar hem...’
Zoodra Gerard den volgenden morgen Fré en Con op het portaal hoorde, kwam hij zijn kamer uit.
‘Gaan jullie al naar beneden?’
‘Ja, we moeten naar huis, hooren hoe 't met Kootje is’ - zei Fré ongeduldig doorloopend.
Hij hield haar tegen. ‘Ga eerst eens even mee naar mijn kamer -’
‘Waarom - dan wordt het te laat -’
Het klopte in zijn keel; 't was véél moeilijker dan hij het zich voorgesteld had - hoe moest hij het hun aan 't verstand brengen! En alleen de gedachte, dat zijn moeder er tusschen zou kunnen komen in onberaden tactloosheid, dreef hem.
‘Neen - 't wordt niet te laat,’ zei hij, en duwde hen zacht voor zich uit 't portaal over naar zijn kamer.
En opeens nu kon hij het. Hij ging zitten, trok ze allebei voor zich; en zoo, in elk van zijn groote handen een koude kinderhand, vertelde hij eenvoudig weg dat Kootje hoe langer hoe zieker geworden was. Vader en moeder hadden hem aldoor opgepast, maar hij kon niet beter worden...
‘Hij poosde even, zag dat ze niet begrepen.
Hij kon niet meer beter worden, hij was te ziek,’ herhaalde hij - ‘en toen is hij vannacht ingeslapen.’
Ze staarden, bleeker, met trekkende lippen.
| |
| |
‘Begrijp jullie?’ vroeg hij zacht.
Ze knikten, schudden, de vraag niet wagende.
‘Is Kootje...’ stokte Fré schor.
‘Hij is niet meer wakker geworden,’ vond hij eindelijk, en meteen greep hij het kind, dat groenbleek plotseling omduizelde.
‘Kom hier, kom hier - zoo -’... hij trok haar op zijn knie tegen zich aan - bedaar nu maar - hier,’ hij trok Con dichter, die bevend hem stond aan te kijken - ‘kom jij er ook maar bij - zóó.’ En hij knikte Con bemoedigend tóe, keek dan bezorgd naar Fré, die stil met haar gezicht tegen zijn jas lag.
‘Geef eens wat water,’ wees hij Con; en toen het jongetje, 't boordevolle glas morsend bij iederen stap in zijn schokkende hand, 't hem reikte, liet hij haar drinken, zag hoe haar tanden tegen 't glas klapperden.
Eindelijk stond hij op, zette haar neer in zijn stoel.
‘Ze moeten maar eens samen alleen zijn,’ dacht hij, - ‘ze weten 't nu goddank,’ en hij zuchtte verlicht op. Bij de deur zei hij:
‘Jullie hoeven niet naar school, jongens!’
Ze knikten verwezen, bleven een poos stom, roerloos zitten, zooals hij ze verlaten had.
't Feit drong nog niet tot hun begrip door. Het sterkste verdriet bij allebei was: dat ze nu niet naar huis mochten. Vooral Con bleef het nevelig, alleen overheerschte in hem een groot verlangen naar zijn moeder.
En Fré dacht vreemd aan Nico, alsof hij een ander geworden was, nu hij dit had bijgewoond.
Plotseling stond Fré op.
‘We moeten naar huis.’
Con knikte overtuigd.
Ze liepen samen naar beneden, kwamen stil de kamer in. Gusta kwam naar hen toe, kuste hen zwijgend met tranen in de oogen. En ze maakte geen tegenwerping toen Fré na twee reepen voor haar boterham bleef zitten, Con wanhopig neen schudde voor zijn glas melk - geen der Martinsjes kon eten als ze zenuwachtig waren - liet ze op een wenk van Gerard wegtrekken.
Tegen den scherpen wind in, stapten ze de grachten af. Al van verre keken ze uit naar het huis.
‘De gordijnen zijn neer op kantoor, zie je wel?’ fluisterde Fré ontdaan - ‘en boven...’
Beklemd stonden ze een oogenblik 't eigen huis aan te
| |
| |
zien - toen vreesachtig als bij een vreemde, belden zij.
‘Mevrouw,’ zei Marie, binnenkomend waar Lize met Nico bezig was - ‘daar zijn de kinderen.’
Het woord sprong als een pijn op in Lize's hart - wekte haar uit de strakke dofheid, waarin ze den ganschen morgen roerloos en zonder een traan bijna gezeten had. De kinderen! Sleepend, zoo ongewoon aan haar vluggen lichten tred, vond ze den weg naar beneden. Op de trap kwam zij Barta tegen, maar ze merkte het niet. In haar geest voltrok zich voortdurend en telkens opnieuw als een vreeselijk visioen, wat den vorigen avond haar wanhopige bevende handen hadden verricht: ze waschte Kootje met zijn eigen sponsje, zijn gezichtje, zijn halsje onder de koud bezweete haartjes - trok het kleine lichaampje het schoone nachtponnetje aan. En dan nam Koen hem op, en legde hem weer op zijn eigen bedje, dat hij op de kinderkamer had gezet. En daár lag het nu, waar alles was van de kinderen - ze nog speelgoed van hemzelf had opgeraapt.... daar lag zijn doorzichtig broos kopje vredig, of hij sliep....
Een snik hijgde in haar keel; op wankele voeten liep ze de gang door naar de voordeur.
Boven sloop de meid als een dief de kamer in, stond er een oogenblik stil, als verwezen. Hier - was 't geweest... Haar handen gingen naar haar hoofd, dat zoo vreemd deed van.... Ze wist niet precies meer... Er waren zooveel nachten geweest, dat zij maar rechtop in bed had zitten luisteren, niet durfde gaan slapen.... En toen gisteren.... ze wist nu nog alleen maar, dat ze voorover op den grond lag, en dat ze probeerden haar handen los te maken van Kootjes bedje.... meneer en de dokter.... En dat meneer haar toen had weggebracht. - ‘Barta,’ zei meneer, - ‘kom.’ Toen had ze meneer's gezicht gezien, en toen was ze meegegaan. Meneer was heel goed voor haar geweest...
Beneden wachtten de kinderen op de stoep. Maar toen ze Lize zagen, - moeder die àltijd lachen kon, zoo bedroefd en ongelukkig - kwamen opeens en voor het eerst ook hun tranen.
En tegelijk wilden ze naar binnen. Maar ze week ontsteld terug.
‘Neen, neen, kinderen, ik kom zóó van Niek - als jullie ook ziek worden, weet ik geen raad...’
Ze schreide nu zelf als een kind met haar hoofd tegen de deurpost.
| |
| |
‘Waarom heb jullie Jeannetje niet meegebracht?’ vroeg ze opeens in verwijt.
Ze trokken schuldbewust de schouders op. ‘Vergeten,’ mompelde Con.
‘Ik dacht, dat ze nog te klein was,’ zei Fré.
Op dit oogenblik kwam Koen het kantoor uit; en nu zagen ze in een nieuwe beklemming vaders gezicht ook zooals ze 't nooit gezien hadden - en dat was haast nog erger dan moeders huilen.
‘Zoo kinderen, zijn jullie daar?’
‘Ja vader,’ zeiden ze schuw.
Hij keek hen aan, toen zei hij:
‘Dat we nu niet allemaal bij elkaar kunnen zijn hè?’
Hun tranen kwamen opnieuw om zijn vreemde zachtheid, waarin ze een echo hoorden van hun eigen heimwee.
Hij had het gevoel, dat hij erover moest spreken tegen hen. Worstelend tegen zijn natuurlijke geslotenheid in, vond hij moeielijk en hortend de woorden:
‘Hij ligt in zijn bedje, Kootje - net als anders wanneer hij sliep; zoo moeten jullie je hem maar voorstellen.’
Ze durfden niets vragen.
‘Blijf maar niet langer staan,’ zei Lize - ‘'t is koud. Heb jij geen bontje Fré?’ en ze keek ongerust naar 't dunne blanke halsje, dat spichtig uit den open mantel stak.
‘Verloren,’ zei Fré afwezig.
‘Ga dan een das koopen, heb je geld?’
‘Ja, ik wel’ - zei Con.
Van 't winkeltje waar ze gezamenlijk een blauwe das uitzochten, door Con zorgzaam in Fré's mantel gepropt, liepen ze nu hard om warm te worden. ‘We gaan naar de tantes,’ zei Fré - en Con knikte; Gerard was lief voor hen geweest, maar hun hart trok naar 't andere, 't vertrouwd-bekende huis en naar 't zusje, dat hetzelfde beleefde als zij.
‘Zou Niek nu Kootje nog wèl hebben gezien -’ peinsde Fré.
‘Laatst is Jo Roos zijn zusje gestorven, die heeft 'r toen wèl gezien,’ vertelde Con.
‘En wat zei die, hoe zag ze eruit?’
‘Weet ik niet, heb ik toen niet gevraagd,’ zei 't jongetje spijtig.
Ze zwegen weer, liepen naast elkaar voort, vreemd denkend aan 't broertje, dat hun altijd als iets heiligs, onschendbaars was voorgehouden, een andere plaats had ingenomen dan zij allen. Heel anders ook dan Jeannetje, al waren die
| |
| |
twee samen de kleintjes geweest. En 't was geen groot verdriet dat zij voelden om zijn gemis, meer een huiverenden, vagen schrik om 't erge dat over ‘thuis’ was gekomen.
--------------
Bij de tantes en grootvader waren zij gebleven, nadat tante Jeanne had getelefoneerd naar de Leidsche gracht. Ze vonden er Jeannetje wel stilletjes en wat onder den indruk, maar de twee anderen dachten onmiddellijk: ‘Jeannetje begreep er niets van,’ en de even doorgebroken hartelijkheid van Fré verstierf meteen weer.
Jeannetje, met een treklip, hoorde hen gedempt vertellen van vader en moeder - Kootje - had 't besef, als een klein kind er buiten gehouden te worden, al kwam Con ook telkens naar haar toe, en nam haar handje in zijn beenige jongenshand. En als een verlept bloemetje onder al de droefheid die ze niet meeleefde, maar die haar kil in de schaduw zette, liet ze haar hoofdje hangen, pruilde met groote donkere treur-oogen op Marianne's schoot.
Con en Fré voelde zich wel even vertroost hier - en wat nog nooit gebeurd was, 's middags ging grootvader met hen wandelen, kocht een groote doos fondants voor hen in de Galerij. En dat was wel eventjes leuk - maar het beste was tenslotte toch nog, toen tante Marianne hen tegen het eten terug bracht, zij ieder aan een arm liepen te praten over thuis en Kootje. En opziende, vonden zij tante Marianne's gezicht heel bleek, de oogen soms alsof zij schreide - maar dat wás niet zoo...
Oom Leo aan tafel als altijd zacht en vriendelijk vroèg tot hun groote verlichting niets, want 't was naar, zoo hard er over te moeten praten, en te herhalen als oom niet verstond - hij knikte alleen maar telkens eens goedig tegen hen, en tante Gus ook zei niet veel, sprak met Gerard...
Maar dien avond, toen Con iets later dan Fré naar boven ging, en voorbij Fré's kamer kwam, hoorde hij snikken.
Zacht duwde hij de deur open, sloop op zijn teenen in 't donker naar 't bed.
‘Wie is daar?’ schrikte Fré's hoofd op uit het kussen.
‘Wat is 't, Fré?’ fluisterde de jongen - ‘wat heb je?’
Toen stikkend in snikken kwam de klacht:
‘Ik verlang zoo naar Niek.’
Stil lag Con's kleine koude hand op 't dek. Al wat hij deze lange harde weken moeizaam verduurd en hardnekkig bevochten, had: het verlangen naar zijn moeder - troost
| |
| |
vindend in Fré's warme hartelijkheid - dat ontzonk hem, nu zij alleen maar verlangde naar Niek.
‘Oh, wat was dat akelig en naar, en 't was hier ook altijd zoo koud...’ Hij stond te klappertanden. Plotseling dook Fré's hoofd weer op.
‘Sta je daar nog? Ben je zoo koud? Stakker, kom hier.’ En ze sloeg haar sterke armen om hem heen, trok hem naast zich neer.
‘Sla deze deken om tot je warm bent, zoo.’
Hij liet gedwee met zich doen, smachtend naar vertroeteling, warmte. En in haar armen, onder de deken, voelde hij zich eindelijk vertroost.
‘Lig je goed?’ vroeg ze nog - en hij, met een zucht zich dieper nestelend met zijn hoofd tegen haar aan: ‘lekker!’
Ze lagen in elkaars armen, voor 't eerst dien dag, dien langen kouden dag, zich geborgen voelend. Ze hoorden Gusta bovenkomen - pratend tegen Leo in de gang.
Toen kon Fré opeens lachen.
‘Hoor je?’ fluisterde ze - ‘Gus... ze moest weten! Wacht nu maar tot ze voorbij is... Maar al wachtend vielen ze in slaap.
Den volgenden morgen toen 't nog donker was, werd Con wakker, half op den bedrand, stijf in al zijn kleeren. Voorzichtig werkte hij zich uit de deken, sloop zonder Fré wakker te maken, beschaamd om zijn flauwheid den vorigen avond, en doodsbang dat iemand hem hooren zou, naar zijn eigen kamertje...
|
|