| |
Hoofdstuk XI
OP EEN MIDDAG TOEN DE ROSKES NOG aan de koffie zaten, verschenen onverwacht Fré en Con. Ze zagen kleumerig en koud, werden dadelijk door Jeanne bij den haard gehaald om zich te warmen.
‘Wat zijn jullie vroeg, kinders! is er wat?’
‘Kootje is zoo erg ziek,’ zeiden ze als uit één mond.
‘Kootje? Je meent Nico...’
‘Néen Kootje! Ineens. Vader zegt 't zelf - hij heeft longontsteking.’
Ze zaten stil-ontsteld. Jeanne, terwijl ze haastig melk warmde, overwoog wat zij zou kunnen doen. Wat was dàt voor ellende, nu om Niek juist alle zorg overwonnen scheen! De heer Roske, opgestaan, gaf in de voorkamer zijn hart lucht dat 't Koens schuld wel zou zijn - bij zóó'n kerel moèst iedereen wel dood gaan!
‘Stil vader, denk om de kinderen!’ zei Jeanne strak. Ze keek om naar Marianne - die was de kamer uitgegaan. Dan: ‘Blijf jullie maar hier, kinderen! Wat doe jullie dáar op de Leidsche gracht! 't Is toch Woensdag.’
Nog onder den indruk van vaders ernstig gezicht toen hij het hun vertelde, loken ze toch op in 't gezellig vooruitzicht hier te mogen blijven. En na de koffie, ieder met een boek, tante Marianne bij hen, voelden ze zich heelemaal vertroost - begon de schrik om thuis, die hen zich bij Gus angstig uitgestooten deed voelen, alweer ver en onwaarschijnlijk te lijken.
‘Ik ga er even heen,’ zei Jeanne. ‘Ga je mee?’
‘Neen,’ antwoordde Marianne. ‘Er moet toch iemand bij de kinderen blijven.’
| |
| |
Jeanne ontmoette Koen juist voor 't huis. Hij liep even met haar op en neer, vertelde: ‘Kootje was al een paar dagen hangerig. Nu eergisteravond had hij opeens een hooge koorts gekregen, en gisteren constateerde Termolen longontsteking. Hij had het hun nog maar niet gezegd, 't liet zich in 't begin zoo erg niet aanzien...’
‘Ziet Termolen gevaar?’
‘Eerst niet - maar nu... 't kind is bard ziek.’
Hij zweeg even, starend, schokte de schouders op. ‘Je kan met dien kerel, dien Termolen, niet praten - 't is, dat hij zoo knap heet te zijn, anders... ik vind 't een miserable vent om bij je te hebben als je in ongerustheid bent, maar Lies kan nogal met hem opschieten.’ Jeanne begreep: Koen, ouderwets, verlangde in een dokter meteen een vertrouwden huisvriend, zooals de oude Van den Berg geweest was. Termolen, correct, koel, op een afstand, kortaf in zijn overdrukke praktijk, beantwoordde niets aan dit ideaal. Van 't begin af had Koen hem niet kunnen zetten.
Ze zei een paar hartelijke woorden, maar zag wel, hij luisterde nauwelijks, ging meteen het huis weer in.
Het jongste bediendetje liep hem voor de voeten, week schuw uit toen bij den ongeduldigen hoofdruk zag. Hij liep de trap op, voorbij het kabinetje waarheen ze dezen ochtend vroeg Niek met bed en al verhuisd hadden, om 't Kootje zoo rustig mogelijk te geven.
‘Wie gáát daar?’ hoorde hij Nico klagelijk roepen.
Hij kwam in de deur staan.
De jongen hing mismoedig in zijn zwakte en behoefte aan vertroeteling over den bedrand. Nu zijn gezicht de aanvulling der kussens miste, zag Koen hoe smal het was geworden.
‘Ik lig aldoor alléén! En moeder komt heelemaal niet. Mag de tusschendeur niet op een kiertje, dat ik toch iemand zie?’
‘Ik zal 'm aanzetten; beloof je me dan dat je er stil onder blijft?’
Lize had zijn stem gehoord; ze kwam hem tegemoet, zoo bleek en verschrikt, dat hij haar tegen zich aantrok.
‘Termolen zegt - hij vindt - ik geloof...’
Ze barstte in snikken uit; dit heel erge opeens verbijsterde haar, en alléén gebleven na Termolens vertrek, was de angst haar te machtig geworden.
De vorige dagen had ze niet den ernst van Kootjes ziekte doorzien - nu het eindelijk tot haar doordrong, klampte ze zich alleen nog maar aan Termolen, hoopte en verwachtte
| |
| |
alles van hèm. Als hij binnentrippelde - een stugge afwerende hoogheid in het gladgeschoren geelbleek gelaat met de koude porcelein-blauwe oogen, in heel zijn kleine magere rechte figuur - was zijn tot in het verwijfde verzorgde persoonlijkheid in alles het tegenbeeld van den goedronden, hartelijken Van den Berg, die de kinderen klein gekend had, en vaderlijker bij Lize kon zitten dan ooit haar eigen vader had gedaan. Maar Lize, dacht Koen verwonderd, scheen dit alles niet te hinderen. En Termolen, stroef, op 't onvriendelijke af, ontdooide tegenover Lize's kinderlijke onbevangenheid, die zijn stugheid niet achtte, door zijn strakke hoogheid niet was te intimideeren, slechts met een roerend vertrouwen zich aan hem overgaf. En als hij tegen háár praatte, kreeg zijn stem een zacht-geduldigen klank. Hij, modedokter, naar de oogen gezien door de meeste vrouwen, zag scherp onderscheidend dat zijn zeldzame zachtheid die bij kinderen teederheid werd, door Lize werd aanvaard als iets heel gewoons. Dien morgen, in haar verbijsterden angst, zònder hersenen, vergat ze telkens wat hij gezegd had, liet hem voortdurend herhalen. En hij, in zulke gevallen gewend weg te loopen, wilde hier geduld hebben, herhaalde, trachtend haar aandacht te binden.
Dan, in zijn rijtuig zàg hij: boven de ziekenkamer met het teere vrouwtje, dat eerst in niet begrijpende zorgeloosheid, nu in verbijsterden angst het een om het ander vergat - en daarnaast áltijd die meid - als een rechter! De meid, strak, vijandig, die geen voorschrift vergat of verwarde; die het altijd beter wist dan de moeder, en een manier had om de moeder te verdringen bij de zorg voor het kind.
Koen was bij het bedje gaan zitten, keek naar het onrustige kind, dat hoogrood, met open mondje te hijgen lag. Maar even flauwtjes deed Kootje de oogjes open, toen Koen over hem heen gebogen, zacht zijn naam vleide - naar de gouden poppetjes keek hij niet meer - en het slappe handje liet den krachteloos gegrepen vinger weer los.
Het duizelde hem. Opeens zag hij: 't leven zonder Kootje, aan wiens zwakke hulpeloosheid zijn angstige liefde met duizend zorgen voor de toekomst gehangen had, en nog zich klampte. Stom zat hij te staren.
‘God - o God -’ dacht hij in wanhoop.
Er werd geklopt. Barta kwam zacht naar hem toe.
‘Er is iemand voor u mijnheer.’
Toen stond hij op, liep de kamer uit, met voeten zwaar
| |
| |
van angst. Joosten zijn oudste candidaat, wien hij alles kon overlaten, was nog altijd ziek.
Om half vijf klonk het belletje van de kinderen. Hij had juist niemand, ging zelf naar voren - vond er Fré en Con:
‘Dag vader - hoe is 't met Kootje?’
‘Nog hetzelfde,’ zei hij stil.
‘Komt moeder niet beneden?’
‘Neen, moeder kan niet van Kootje weg.’
Ze stonden voor hem met honderd vragen in hun oogen, op hun lippen, die er toch tegenover zijn stroeven ernst niet uit wilden. Zij stonden in den kouden wintermiddag huiverend en bleek voor de stoep en keken de lange gang in met hunkerend heimwee.
‘Hebt u - hoofdpijn vader?’ vroeg Fré, zoekend naar een woord voor 't ongewone in vaders gezicht.
‘Ik ben vannacht op geweest,’ zei hij.
‘Den héélen nacht? En moeder?’
‘Om beurten.’
Ze zwegen onthutst door 't vreemde, 't erge - 't belangwekkend-aantrekkelijke toch ook, dat hun kinderfantasie prikkelde: een héélen nacht mogen opblijven...
‘Blijf maar niet te lang staan, 't is guur -’ zei Martins en zijn vermoeide oogen overzagen hen allebei. ‘Kom morgenochtend vóór school nog maar eens hooren.’
Hij knikte en ze trokken gedwee af. Hij zag ze oversteken naar den wallekant, daar een oogenblik naar boven kijken of moeder niet kwam, om te wuiven... maar 't raam bleef leeg; verslagen liepen ze eindelijk door.
-------------
Boven tobden Lize en Barta den dag door met het onrustig woelende kind. Kootje was zieker, lusteloozer dan dien ochtend, liet zich slap helpen met een enkel kreuntje.
‘'t Is een veertje,’ zei Barta, toen ze hem opbeurde in haar sterke handen, en haar stem brak.
Lize zei niets. Ze snikte zacht van angst, met het brandende wangetje tegen haar gezicht. ‘Wat moeten we beginnen als hij èrger wordt...’ En onophoudelijk ging de kantoorbel - nog steeds kon Koen niet boven komen.
In het kabinetje riep Nico, luid zich beklagend:
‘Komt er nu nooit iemand bij mij!’
‘Hè die nare jongen!’ viel Barta gedempt uit - ‘hij hindert 't arme lieve kind, dat schrikt er van!’
Lize op haar teenen, vloog naar 't kabinetje ‘Sst - wat is er?’
| |
| |
Hij werd in eens stil toen hij haar gezicht zag. ‘Niets -’ fluisterde hij beschaamd - ‘ik lig zoo alleen - is Kootje nog niet beter?’ Hij rekte zich uit om een glimp van 't andere bed te zien.
Ze schudde 't hoofd, op haar lippen bijtend om zich goed te houden.
‘Wil Barta wat bij je komen zitten?’
‘Neè!’ weerde hij kribbig.
Ze lachte even met een schaduw van haar gewone vroolijkheid; en de jongen een beetje getroost, greep weer naar 't boek, dat hij van vader voor zijn ziek-zijn gekregen had.
Toen Koen eindelijk boven kwam, drong hij er op aan dat Lize nu zou gaan liggen. Hij zag, ze kon haast niet meer op de been blijven - en ze gaf toe. ‘Al slaap ik tòch niet...’ zei ze.
't Gaf hem een soort van rust, boven te kunnen blijven. Terwijl hij zat naast het bedje in de stille ziekenkamer, waar het gedempte licht schemerig de omtrekken vervaagde, en hij ten minste wat doen kon voor Kootje: het dekentje aftrekken, het heete kussentje keeren, een grijpend handje vasthouden.... brak voor 't eerst dien dag de strakke gespannenheid in zijn hoofd, neigde zijn lichaam verslappend tot rust.
En in hem rees de gedachte, die hem zoo menigmaal gekweld had: wàt er van Kootje moest worden, als hij nooit heelemaal werd als de anderen. Financieel kon hij zijn toekomst verzekeren, maar wie van de kinderen zou de toewijding bezitten om voor een ongelukkigen broer te zorgen als Lize en hij er niet meer waren. Aan vreemden zou hij tenslotte overgeleverd zijn...
Hij wist, hij had deze zorg alléén gedragen. Lize kon er zich nooit indenken. En dikwijls was de wensch in hem geweèst, zoo vurig en krachtig dat het haast een gebed werd: als ik maar niet hoef heen te gaan vóór hem, met de gedachte dat ik hem achterlaat...
En nu - nu zag hij, hoe tegenstrijdig het diepste innerlijk van een mensch was met zijn bewuste wenschen: nu hoopte en vroeg hij maar één ding: zijn Kootje te mogen houden. Je kon 't ergste niet aanvaarden op een tijd, dat 't nog niet noodig was...
Hij keek naar Lize; zij was toch meteen ingeslapen. Teer en bleek met diepe schaduwen onder de oogen lag haar gezicht op het kussen. Soms snikte ze als een kind in haar slaap. En terwijl langzaam de wijzer de uren verwees, zat
| |
| |
hij te luisteren in de stilte van het nachtelijk huis; het leek hem eindeloos lang geleden, dat het vervuld was van lachende kinderstemmen, en dravende kindervoeten, van gezond en vroolijk leven.
Even over eenen schrok hij op; er werd aan de tusschendeur gerammeld, en voor de kier verscheen bleek en bevend Nico.
‘Wat gebeurt er toch, ik zie aldoor licht!’
Koen liep ontsteld naar hem toe. Hij pakte den grooten jongen op, droeg hem als een klein kind in bed terug. En terwijl hij hem zorgvuldig instopte, vroeg hij bezorgd:
‘Ben je koud geworden? Ben je er lang uit?’
‘Ik ben niet koud,’ half-huilde de jongen, geschrikt uit zijn slaap - ‘maar ik zag licht en alles is zoo akelig.’
De lenige, magere jongensvingers werkten zich onder het dek uit, omklemden zijn hand. En hij bleef bezorgd ook om dezen jongen van hem, een poos naast 't bed zitten, praatte kalmeerend, tot hij zag, dat Niek opnieuw indutte. Toen sloop hij zacht naar de kamer terug.
Tot om half vijf het kind stikkend opkuchte, Lize wakker schrikkend het bed uitvloog, en hij nog een paar uur ging rusten.
De morgen, maar weinig oplichtend onder een grauwe sneeuwlucht hing grijs en druilig in het stille huis, toen Koen beneden kwam. Hij ontbeet nauwelijks in de ongezellige koude kamer, ging meteen naar kantoor, waar hij Joosten teruggekeerd vond, met een benepen gezicht om zijn kwalen en den kouden wind. Koen toonde geen belangstelling, begon kortaf onmiddellijk zaken te bespreken. Om twaalf uur moest hij voor een boedelscheiding aan 't kantongerecht in Hilversum zijn. Het was een geval, dat hij aan geen collega kon overdragen: de belangen van menschen wier vertrouwde hij jarenlang was geweest, wier omstandigheden hem alleen bekend waren. Van tijd tot tijd in den ochtend kon hij een oogenblik naar boven, zat naast het bedje - een slap bleek handje in zijn hand. Het leek, of 't kind rustiger werd...
Termolen was er al vroeg geweest; hij zou 's avonds terugkomen, had op Lize's bange vragen 't antwoord ontweken. Maar terwijl hij neergebogen het zieke kind beluisterde, ving zijn snelle blik de verbijsterde uitdrukking dier groote oogen; en zijn gedachten, toen hij naar beneden liep, verwijlden even zorgvol bij de moeder als bij het kind.
In de gang, terwijl hij met Martins sprak, kwam Barta hem achterop.
| |
| |
‘Zegt u me alsjeblieft, hoe 't ermee is... met 't kind - ik heb 'm altijd bij me gehad...’ hijgde ze.
Termolen's koude oogen bleven strak. ‘Het is zooals ik tegen mevrouw zei - nog hetzelfde.’
Ze zag hem aan, en voelde in vrouwelijke intuïtie, dat hij haàr de waarheid niet zei, om Lize te sparen. Een haat vertrok haar gezicht, terwijl ze zonder een woord meer van hem wegliep.
‘Zij is zoo trouw, en buitengewoon aan 't kind gehecht -’ gaf Koen een verklaring.
Termolen negeerde 't geval.
‘Dag meneer Martins,’ zei hij effen, trippelde de deur uit.
--------------
Met een zwaar hart was Koen Lize komen goedendag zeggen.
‘Wanneer kom je terug?’ vroeg ze bang.
‘Ik hoop om vier uur uiterlijk. Mocht er iets zijn, telefoneer dan om Termolen.’
Ze knikte. Een oogenblik stonden ze naast elkaar op Kootje neer te zien, die rustig lag.
‘Hij is veel kalmer,’ zei hij. Eventjes wilde de hoop in hem leven, maar toen hij de onmiddellijke verlichting in haar gezicht zag, bezweek zijn hart.
Langzaam kropen de uren. De felle oostenwind beukte de ramen, voerde soms een enkele sneeuwvlok mee.
Lize keek ernaar, dan weer naar Kootje.
‘Koen vond toch ook dat hij beter was. Zijn adem ging nog wel erg kort, maar hij had toch zeker geen koorts meer, hij had niet zoo'n kleur...’ Als nu straks Termolen kwam en hij zei eens dat het gevaar voorbij was... en als er dan morgen sneeuw lag en de kinderen konden pret hebben... - O, en zij mocht er dan hier naar zitten kijken, zònder dien angst - en alles zou weer voorbij zijn!’
Een zucht brak in haar borst; zij aaide zacht een stil wit handje dat uit de deken gekropen was, stopte het voorzichtig weer onder. En ze sloeg geen acht op Barta, die sinds vanmorgen niet meer van de kamer week, zag niet hoe het gezicht der meid verkrompen scheen van angst...
De vroege schemer begon te vallen. Lize was naar Niek gegaan, had een poosje bij hem gepraat. - Toen hij terug kwam in de kamer dacht zij in een verademing:
‘Nu zou Koen gauw thuis komen -’
Nog altijd lag Kootje zoo stil...
| |
| |
‘Steek je de lamp vast aan - en 't licht bij Niek ook - die ligt zoo in 't donker.’
Ze wendde zich om naar Barta; de meid gaf geen antwoord, boog zich langs haar heen in gespannen aandacht over het zieke kind, dat daar lag, roerloos, en haast doorzichtig wit - bukte dan plotseling dieper, in een siddering...
‘Meneer!!’
Met een gesmoord geluid, dof en schor als een noodkreet, stortte ze de kamer uit. Bij de trap stuitte ze op Koen, die juist boven kwam.
‘'t Kind... 't kind!’
‘Bel den dokter op!’
Hij vloog 't portaal over, naar de slaapkamer. Lize was bij het bedje op haar knieën gevallen.
‘O wat is dàt - wat is dat?’ stamelde ze zinneloos. Haar sidderende hand tastte onder 't dekentje naar Kootjes voetjes - zij waren koud - de beentjes koud tegen de warme kruik. Ze zocht een handje... Dan met een kreun keerde ze zich naar Koen, klemde zich aan hem vast met machtelooze vingers.
‘Och’ - kermde ze - ‘oh...’
Hij hield haar òp in zijn armen, terwijl hij in wanhoop heenboog over 't kind. In zijn baard liepen de tranen - hij staarde met verwrongen mond.
Uit 't kleine lichaam gleed langzaam het leven weg. 't Trilde nog in een even-trekkend handje... beefde in de geloken oogleden...
Eindelijk... een zuchtje.
|
|