| |
Hoofdstuk X
OPEEN ZATERDAGMIDDAG IN JANUARI KWAM Fré bedrukt boven op de voorkamer waar Lize zat met Jeannetje.
‘Niek is ziek - hij is zoo naar, zegt hij.’
‘Niek?’
Lize sprong op, liep met Fré naar beneden. In de huiskamer vond ze Nico voor de piano hangend, zijn hoofd in zijn arm.
‘Zoo'n hoofdpijn, en mijn keel,’ klaagde hij op haar vragen. Toen, zijn wrevele, lichtgeraakte natuur dadelijk in opstand tegen deze nieuwe hindernis:
‘Ik wil tòch studeeren, laat me nu gaan.’ Hij ging stram voor de piano zitten, maar na een oogenblik verslapte zijn spel, tastten zijn vingers futloos over de toetsen. En ineens begon hij te snikken. ‘'t Gaat niet,’ kreunde hij, ‘moeder, ik wil naar bed.’
Ze nam hem mee naar boven, weinig minder verschrikt dan Fré, nu hij zoo ziek en hulpeloos zich aan haar klampte - Niek, die altijd zoo stug zijn eigen weg ging. Gedwee liet hij zich door haar uitkleeden en in bed stoppen.
Dien nacht tobden Lize en Koen met Nico op. Hij had hooge koorts met benauwde droomen en zij moesten om beurten naast hem zitten en zijn hand vasthouden.
Vroeg in den ochtend al belde Koen Termolen op, zijn onrust nog vergroot, doordat Barta hem met een betrokken gezicht opwachtte:
‘Kootje had ook koorts, was niets goed.’ Koen, dadelijk angstig bij ziekte, die hij weinig gewend was in zijn huis, wachtte in spanning op Termolen; en in de verlichting om zijn komst vergat hij zelfs zijn antipathie tegen den man, dien hij een paskwil vond om zijn geaffecteerde correctheid, maar tegen wiens koele beslistheid hij toch niet op kon.
Termolen constateerde roodvonk bij Niek èn bij Kootje; hij vroeg naar de andere kinderen - die schoolden in de tuinkamer bijeen als verschrikte schapen, bang voor 't ongewone terwijl hij in hun kelen keek.
| |
| |
‘Allemaal nog goed; ze moeten maar zoo gauw mogelijk het huis uit.’
't Gaf een consternatie, niet te dempen door zijn dorre zakelijke tegenwoordigheid. Hij liep meteen weer de gang in, gevolgd door Koen; en de kinderen, in de war op dezen raren Zondagochtend - moeder hadden ze heelemaal nog niet gezien - drongen om Barta met honderd vragen:
‘Waar moesten ze dan heen? toch niet naar tante Gusta?’ - Maar Barta, alléén bezorgd om Kootje, weerde ongeduldig af: ‘Meneer zou 't wel zeggen...’
Want Lize had absoluut haar hoofd verloren van puren schrik drie kinderen tegelijk uit huis te moeten missen; ze zat te schreien op den grond voor Nieks bed en hield haar ooren toe, om de jammerklachten niet te hooren, die van 't portaal naar haar opstegen. Maar toen Koen aan de deur kwam met de mededeeling, dat hij getelefoneerd had met Gusta, die Fré en Con wilde nemen, sprong ze op:
‘En Jeannetje dan?’
‘Ja -’ hij poogde onwillig - ‘ik zal vragen of Jeanne die neemt.’
Hij dacht, terwijl hij opzettelijk hààr niet noemde, hoe dol Marianne van den zomer op Jeannetje was; maar hij wist tegelijk, zonder er zich rekenschap van te geven, dat na dien laatsten Kerstavond hij 't kind slechts noodgedwongen dáár heenzond...
‘Waarom niet alle drie bij Jeanne? - dan zouden ze 't prettig hebben!’ verweet Lize. ‘Waarom Con en Fré, die stakkerds bij dat ellendige mensch, die Gus...’
Ze zag bleek en overspannen door al de onverwachte moeielijkheden die ze niet dóórzag, niet áán kon ook.
‘Kom,’ zei hij zijn ergernis bedwingend, ziende hoe moe ze was. ‘Wees nu eens redelijk; Gusta zal heel goed...’ Maar ze luisterde niet meer; midden in zijn woorden liep ze weg in machtelooze drift. En haar hart brak bijna toen ze plotseling door 't kabinetje Con aangeslopen zag, alles trotseerend om bij haar te komen.
‘Dàt was het ergste - Con!’
‘Is 't waar dat we weg moeten?’ bibberde hij - ‘waar naar toe dan?’
‘Je mag alle dagen komen,’ ontweek ze in een poging tot troost, even rampzalig als hij - ‘en dan praten we toch op de stoep. Toe ga nu maar weg, je màg bier niet zijn...’
Hij deed een manhafte poging om flink te zijn. Even keek
| |
| |
hij nog of ze hem niet zou aanhalen, maar de deur ging langzaam treurig dicht, en opeens stapte hij weg op zijn dunne beentjes.
‘Waar naar toe, -’ dacht hij verloren.
Beneden hoorde hij zijn vaders stem tegen Barta, - met kloppend hart bleef hij staan luisteren. Nu ging vader in 't kantoor; schichtig als een muis slipte hij de trap af.
‘O, ben je daar,’ zei Barta, toen hij de gang in kwam, ‘jullie gaan naar tante Gus - Fré en jij.’ Maar Fré bij die aankondiging, verstijfde eerst van schrik, toen gillend vloog ze naar boven, naar moeder: of dat wààr was! of dàt waar was!!
Zij bonsde met haar twee vuisten op de slaapkamerdeur, maar die bleef stoïcynisch gesloten.
‘Laat me er in!’ gilde Fré, - ik wil niet naar Gus, ik ga dood bij Gus, ik wil niet naar dat akelige mensch - ik wil hier gezellig bij jullie blijven - jullie allemaal - en ik - ik...’
't Werd zoo'n spektakel, dat Koen beneden het hoorde en naar boven kwam vliegen, en Fré oorzaak ziende van al 't rumoer, haar driftig door elkaar schudde.
‘Wat ben je toch een lastig spook van een kind!’ - maar ze sloeg van zich af om niets meer gevend, en werd eindelijk desperaat door hem naar beneden gesleept, in de tuinkamer, waar Con, bleek en rillend, te rampzalig door 't vonnis ‘naar Gus’ om iets uit te richten, de scène gadesloeg.
‘Ik wil niet,’ snikte Fré - ‘ik kan niet...’
‘Je gaat, en je zorgt over een uur dat je klaar bent, ik zal jullie zelf brengen.’
‘Moeder, o moeder, -’ dacht Con radeloos.
Dreunend sloeg Koen de deur achter zich dicht. Boven aan de trap stuitte hij op Jeannetje, die daar gemoedelijk al haar poppen in feestgewaad stak. Zijn drift zakte opeens. Hij pakte haar op, hield haar liefkoozend in zijn armen.
‘Moet je nu ook weg, poppetje?’ zei hij week - ‘ga je nu van me weg?’
Jeannetje spartelde ongeduldig.
‘Ik moet ze nog allemaal aankleeden!’ riep ze, hem met beide handen afduwend. - ‘Ze mogen allemaal mee - dòl...’
Hij zette met een glimlach haar neer, keek dan even om den hoek der kinderkamer naar Kootje.
‘Dat Kootje nu ook ziek was! Goddank, dat hij hem ten minste thuis hield - hij zou geen oogenblik rust gehad hebben...’
| |
| |
Hij dacht aan die andere twee, Fré en Con, en aan Lize's verwijt, en hij trok even de schouders op, half kregel half in spijt.
--------------
Op de Sarphatikade legde Jeanne de telefoon neer, kwam onthutst de achterkamer in bij Marianne, die er op dezen zonnigen Zondagmorgen voor de piano zat.
‘Koen belde op. Verbeeld je. Niek en Kootje hebben roodvonk - nu vraagt hij of wij Jeannejte willen nemen zoolang - de andere twee gaan naar Gusta.’
Marianne zag haar strak aan; haar vingers speelden machinaal door.
‘Ik ga haar meteen maar halen - ik vind 't wel heerlijk om 't kind hier te hebben - wat 'n schrik voor hen opeens!’ Jeanne spoedde zich weg - en terwijl zij zich aankleedde, zich verdiepend in deze plotselinge zorg voor Lize en Koen, dacht zij, dat zij den laatsten tijd makkelijker verdriet kon meeleven dan geluk...
Marianne had niets gezegd. Alleen gebleven, zat zij stil - een zucht golfde op in haar borst, en nauw bewust liepen haar op eens de warme tranen over haar gezicht... in een droefheid, die zij in haar diepste innerlijk weerstrevend ervoer ais een zegening....
Toen Koen een uur later beneden kwam in de tuinkamer - Jeannetje was al door Jeanne gehaald - vond hij er Con en Fré zwijgend op hem wachten. Met z'n drieën gingen ze de straat op. Koen was in een slechte stemming. Ziekte was hij niet gewend, maakte hem dadelijk ongerust, en nu, het heele huis in de war, alles uit den regel - en dan kwam nog zoo'n balsturig kind het je noodeloos lastig vallen...
Hij keek eens van terzij naar haar, zooals ze naast hem voortliep, met strakke lippen, de neergeslagen oogleden rood, het gezichtje na de opwinding hoekig mager.
En hij kreeg berouw, dat hij zoo bar was geweest. Ja maar dat kind kon hem ook dol maken! Hij zocht om wat vriendelijks te zeggen, in zijn hart vond hij het toch zélf miserabel deze twee zoo lang te moeten missen... maar wat 'n stugge kinderen allebei - kijk ze daar nu naast hem loopen zonder boe of ba - zulke dingen had hij met Rick nooit gehad - en met Jeannetje ook niet...
De ontvangst op de Leidsche Gracht viel mee. Oom Leo kwam thuis en Gerard - dat was een groote troost - en
| |
| |
tante Gus deed heel vriendelijk. Maar tòch, 't blééf angstigvreemd dat ze nu hun goed moesten afdoen en hier blijven - hier, waar ze altijd maar even kwamen aanhollen, om zoo gauw mogelijk weer weg te wezen.
Stil zaten ze naast elkaar op dien vreemden winterochtend - bedrukt uitkijkend door de hooge ramen van de achterkamer op die binnenplaats waar Con altijd een heimelijken griezel voor had. De groote menschen praatten wat met elkaar in den hoek bij de canapé. Maar 't duurde niet lang, of Koen stond alweer op. ‘Ik ga maar weer naar huis,’ zei hij rusteloos, ‘zoolang je niet weet hoe alles loopt... nu jongens...’
Ze stonden meteen naast hem, alle grieven vergeten. Ze dachten alleen, hoe vader, 't eenige van thuis, wegging. En rampzalig liepen ze, ieder een hand vasthoudend, de gang met hem mee tot aan de voordeur.
‘Nu,’ hij bukte zich, kuste ze allebei, ‘hou jullie maar bràaf; als jullie naar school gaat, schel dan maar even aan - dan kom ik wel aan de deur, en vertel jullie hoe 't gaat... hoor?’
‘Ja vader.’
Ze hingen een oogenblik aan hem, hun armen om zijn hals, hun gezichten tegen het zijne. Toen stil, verslagen, stonden ze hem na te kijken.
Op de brug keek hij nog eens om en wuifde. ‘Teer en bleek allebei,’ dacht hij - ‘verbeeld je dat zij óók ziek werden, dan had ik ze niet eens thuis.’
Met een zwaar hart liep hij naar huis.
Het werd een tijd, dien Lize later terugzag als een geheel aparte periode in haar leven.
Het was de eerste paar dagen verdriet om 't gemis van de gezonde kinderen - maar heel gauw een rust in 't besef dat er niets van haar verlangd werd dan de twee zieken verzorgen. Het was een nieuw spelletje, dat haar meteen van alle andere zorg onthief, van alle verzuim vrijsprak. En toen na de eerste week Niek te beteren begon, genoot ze bovendien met een jaloersche voldoening van zijn aanhankelijkheid, die het geen oogenblik buiten haar zonnige opgewektheid kon stellen. Ze had Niek nooit gehad, hem altijd aan Fré moeten afstaan - nu was hij eens echt en heelemaal alleen van haar. Dit ook was een andere dan de stugge humeurige jongen, die in huis zijn eigen gang ging, haar niet nòodig had. En zij praatten samen honderd uit,
| |
| |
vooral op dat rustigst uurtje van den dag, tusschen vijf en zes, als Barta weg was om voor het eten der zieke kinderen te zorgen. Dan wist Lize, terwijl zij in 't vallend duister zat te kijken naar de kale takken der boomen tegen de paarse winterlucht, tot in den kamerhoek de gele schijn van den lantaarn-voor-'t-huis over het behangsel speelde: nù pas kwam Niek los. Hij kon alleen maar praten in 't donker - over zijn lessen, zijn piano-spelen, en hoe vreeselijk hij het toch op school vond. Hij kòn nooit zijn aandacht houden bij dat nare rekenen of die ellendige aardrijkskunde - hij probeerde 't heusch wel, maar dikwijls hoorde hij heele stukken muziek in zijn hoofd, en dan wist hij niets meer van wat er in de klas gebeurde. En De Jong, die aardrijkskunde gaf, pestte hem, liet hem altijd voor de blinde kaart komen - als hij er dan voor stond kon hij niets uit mekaar houden.... Laatst was de directeur erbij geweest toen De Jong wel gezien had dat hij weer ‘weg’ was, hem expres voor de kaart had laten komen - hij had niets geweten, 't warrelde voor zijn oogen. De directeur had hem bij zich geroepen - hij dacht voor een standje, maar 't was meegevallen. Meneer had 'm gevraagd hoe hij zoo kwam - en toen had hij het ineens en voor 't eerst heelemaal kunnen zeggen. Meneer was zoo aardig geweest, had een heelen tijd met hem gepraat - hij had ook wel eens geprobeerd 't aan vader uit te leggen, maar die werd meteen driftig, wou nooit van die dingen hooren...
Als Koen boven kwam, speelde hij met Kootje, liet de gouden poppetjes dansen - en hij vertelde van de anderen, ze maakten het allemaal best, nergens klachten. Maar Lize met verachtelijk neusje luisterde onwillig: Cor en Fré moèsten 't naar vinden bij Gus - en ze wachtte weer elken morgen vol ongeduld, dat ze zich alle drie even lieten kijken.
Om half negen was er dan een schel fluitje - en aan den wallekant stonden ze alle drie te wuiven. Dikwijls ook was Karel erbij. Dan ging Lize even naar beneden, en babbelde met hen op de stoep - en haastig afgeraffeld, maar toch in kleurige bizonderheden kreeg ze de verhalen over Gus - ...
En op immer varieerende tijden stond de heer Roske voor het Martinsenhuis in zijn wijde pelerinejas en grooten slappen hoed het Preislied uit de Meistersinger te fluiten, tot barstende ergernis van Koen, die hem vanuit zijn kantoor in zijn hart voor bandiet schold. Hij stond er, onverstoorbaar de benedenramen negeerend, op te kijken of Lize hem hoorde...
| |
| |
Niek, in zijn bed, werd dol als het bekende wijsje klonk, en jachtte moeder om te gaan, want dan kwam ze altijd met zooveel leuke verhalen terug.
En Lize al de trappen weer af om met hem te praten.
Hij had altijd allerlei malle verhalen over de kinderen die niemand anders wist - en hij bracht de fijnste bonbons mee voor Lize, zich aldus wrekend op Koen, wiens afkeer van al dat gesnoep hij kende...
Toch van veel, wat Fré en Con samen aan ijselijke avonturen beleefden bij Gus, hoorde Lize niets. Maar die twee waren in dezen tijd van gezamenlijken nood verknocht geraakt en vonden troost in elkaar. Fré, wie het beschermen in 't bloed zat, gaf nu ze Nico miste, al haar zorg en toewijding aan het jonger broertje; en Con, verrast, onderging dit als iets ongewoon prettigs, en was niet zoo ongelukkig zonder moeder als hij eerst gedacht had. Want als hij uit school kwam, vond hij altijd Fré met haar nooit verflauwende belangstelling in zijn lotgevallen, met haar scherp kinderbegrip voor zijn kinderbelang.
Met dat al, 't bleef náár bij Gus! De Martinsjes, losgelaten door Lize, en daar tegenover gewend aan Koens streng regime, konden nooit gepraat over hun zonden velen. Bij vader zat je een oogenblik in een donderwolk, maar meestal dreef dat ook weer gauw voorbij; en dàt was dan ook vader, en hoorde er nu eenmaal bij. Maar hier werden eindeloos hun fouten beredeneerd, uitgevezeld en aan alle kanten bekeken.
Oh, die scherpe kleine oogen van Gus, die elke tekortkoming, elk vergrijp doorvorschten en onthielden.
‘Hoe weet ze dàt nu weer!’ stonden Fré en Con telkens radeloos tegenover elkaar. Ze smachtten letterlijk in deze altijd pijnlijk ordelijke kamers - waar geen kind, ook geen hond en geen poes en geen vogel was, niets dan de altijd druk bezige tante, die regéérde - naar het verloren paradijs van de wanorde thuis. Waar moeder stil de boterhammen van je bord op 'thare schoof als je geen trek had, of je glas melk handig verdonkermaande, als je ervan griezelde... waar moeder op den grond kon zitten, half huilend half lachend om 't lawaai en den rommel, en Bontje en Juno evengoed personen waren als de menschen - waar zelfs vaders strengheid hun nu slechts natuurlijk en goed leek.
Daar was alleen Gerard, en vooral Fré klampte zich aan hem als aan haar eenig heil. Hij bedierf en vertroetelde haar zooveel hij kon als hij thuis was, en Fré's moeielijke, altijd
| |
| |
weerstrevende natuur hechtte zich met een bijna nederige dankbaarheid aan den grooten neef.
Voor Con ook was Gerard vriendelijk, vond hem een best ventje, hoewel wat langdradig. Maar de kleine jongen met zijn fijn gevoel, onderscheidde scherp, dat Gerards groote genegenheid uitging naar Fré en niet naar hem, en trotschschuw trok hij zich terug.
Als ze maar even konden, vluchtten ze naar de Sarphatikade. Daar was altijd wat lekkers te halen, daar lieten ze zich vertroetelen en stortten er hun heele hart vol grieven over Gus uit. En ze benijdden Jeannetje, die daar fleurig zich bederven liet, niets scheen te missen. De eenige treurigheid was geweest, dat ze den stapel akelige boekjes en schriften mee had zien verhuizen naar de Sarphatikade - en dat de juffrouw haar ook hier had weten te vinden. Maar overigens taterde den heelen dag haar hoog stemmetje door het huis, zochten en vonden haar nieuwsgierige voetjes het spoor van grootvader en de tantes. En Jeanne merkte verheugd, hoe sinds Jeannetjes komst, Marianne vroolijk kon zijn als vroeger, hoe onvermoeid ze voor het kind immer tijd had. Zij kon, zóó van een lange wandeling met Gerard thuis, het kind het eene verhaaltje na het andere voorlezen, of verstoppertje en krijgertje spelen in de gang - en in eindeloos geduld tobde zij met Jeannetje de spel-lesjes door en richtte het onbenullige handje bij het schrijven der geheimzinnige letters, met een kus, een liefkoozing voor iederen ternauwernood geslaagden hanepoot. Dikwijls ook ging zij met Gerard en de drie kinderen naar buiten, en zij deden spelletjes die zelfs Fré wild genoeg waren. Dan, als zij Gerard zag draven en hollen met zijn jong sterk lichaam, de kinderen in genegenheid aan hem hangen, viel een verruiming over haar, alsof zij frissche lucht inademde na maanden lang in een benauwd vertrek te hebben gesleten - wist zij, zooals zij het dien eenen avond in Zandvoort geweten had:
Dit was het. Zij had zuiver gevoeld en goed gekozen - dit was dè normale gezonde weg, dien het leven haar opdrong.
Maar de mooie dagen waren weer voorbij, en op lange donkere middagen, als de regen kletterend tegen de ruiten sloeg, Jeanne door vader op zijn kamer geprest werd om voor te lezen, zat Marianne met de Martinsjes voor den haard, Jeannetje op haar schoot - in een verlangen, om zich geheel met de kinderen te omringen. En ze aanhoorde hun verhalen over ‘thuis’, nu door de gedwongen scheiding vermooid in hun verbeelding - en wàt ze allemaal zouden doen als ze weer
| |
| |
huis waren - en hoe prettig dìt was - en hoe mooi dàt...
Marianne zat te luisteren met een troebele glanzing in haar wijde donkere oogen. Ze wilde denken, als op die zonnige middagen buiten, hoe later - Gerard en zij - in hùn huis... Maar de gedachte, de voorstelling ontgleed haar onbewust, en met de verhalen der kinderen mee kon zij alleen maar zien de tuinkamer in het Martinsenhuis - de gang - de trappen... en Koen... Koen lachend - boos - in angst...
Tot zij opschrikte. Wáár was zij geweest - als had zij ange tijden geleefd een ander leven dan het hare...
|
|