| |
Hoofdstuk IX
IN HET MOOIE KALME NAJAAR, DAT OP DEN vroolijken zomer volgde, scheen alles in het Martinsen-huis makkelijker en vlotter te loopen dan te voren, Lize was wat beter opgewassen tegen de dagelijksche vermoeienissen, dacht Koen tevreden; en zijn kleintjes, hoe diè waren aangekomen! Kootje, al bleef hij teer, stond wat vaster op de wankele pootjes... en Jeannetje leek een moriaantje. Toch goed, dat zij nog niet naar school ging - pas na de Paaschvacantie. Ze was zoo erg jong, en niet heel sterk - ze moest nog maat wat thuis vertroeteld worden. Alleen zou nu twee keer in de week een juffrouw haar komen
| |
| |
onderwijzen in de moeielijke kunsten van lezen, schrijven en rekenen, wat in het vooruitzicht al overvloedig tranen gekost had.
Het eigen thuis ook leek hun allen nu weer heerlijk ruim en onbekrompen na het wekenlang verblijf in de wat kleine villa - en Con, verrukt, vond er zijn tuintje, met het wonder van een mooie rose dahlia.
Verbaasd, ontzet bijna, had hij er naar staan kijken op dien eersten zondagmorgen, nadat zij den vorigen avond bij donker waren thuisgekomen -, was toen met een gestotterd verhaal bij Lize komen binnenhollen.
‘Van vader zeker,’ zei ze, even verrast als hij - even blij.
‘Vàder??’ Langzaam was hij de gang in gedrenteld, verward in verwondering, blijdschap en ongeloof.
Toch, de blijdschap bleek het sterkst en die verlevendigde zijn heele gezicht, toen hij omslachtig den deurknop omdraaiend in Koen's kamer binnenstapte.
‘Vader is.... is... ik heb... heb een dahlia... gevonden... is die van u?’
Hortend en stootend kwam het eruit. Koen zag de half-ongeloovig blijde oogen, en hij moest opeens denken hoe wrokkend onwillig dit kind hem voor een paar weken in Zandvoort had aangekeken.
‘Ja -’ zei hij, en zijn hand lag zwaar op den kleinen schouder, ‘vindt je 'm mooi? dat doet me plezier. Van 't najaar gaat de knol in den kelder tot 't voorjaar...’
‘Ja vader -’
Even bleef Con weifelend staan - toen, onzeker van stap, trok hij haastig af.
‘Schuw als een wezel,’ dacht Koen ongeduldig en spijtig tegelijk. Het hakerde in hem, dat er toch een manier moest zijn om den jongen wat opener, vertrouwelijker te maken - hij voelde het, en toch, hij kon het niet. Het hokte onmiddellijk van weaskanten, zoodra zij even elkaar naderden.
Hij stond stil te staren in den zonnigen tuin. De zomer voorbij. Hij was blij geweest gisteren dat hij ze allen weer thuis had eindelijk! En toch - wat hem nu hinderde, had hij het eigenlijk niet met allemaal? Had hij ooit het gevoel dat Lies hem begreep, naast hem stond? En de tweeling - was daar ook niet dadelijk de stroefheid, het terugtrekken, zoodra hij even zijn inzicht gelden liet? Die kwestie met Con van den zomer had méér bij hem nagelaten dan de enkele ergernis te hebben moeten toegeven aan wat hij verkeerd achtte...
| |
| |
Cons hart bonsde nog toen hij weer beneden kwam. Hij dacht aan Rick: hoe die, toen hij nog thuis was, altijd maar zoo bij vader binnenliep en heele tijden daar kon blijven praten. En Jeannetje ook, die toch nog maar zoo klein was... Hoe ging dat dan - en wat zouden ze dan zeggen... hij zou niet weten wàt...
In het stille huis op de Sarphatikade vergleden voor Marianne na de eerste drukte van haar engagement, de zoele, zware Octoberdagen vreemd als in een droom. In den kleinen besloten stadstuin zat zij werkeloos tijden lang, toegevend aan een groote innerlijke matheid - een tevredenheid tevens, maar die tot geluk niet kon groeien. Sinds zij weer terug was in het oude huis waar Jeanne ontroerd-blij haar ontvangen had, haar vader zijn voldoening over haar verloving niet verborg - waar zij gehoopt had ook de oude kinderlijke blijheid in deze nieuwe levensphase te hervinden, bleef in haar wegen als een druk, dien ze niet vermocht af te schudden, de bewustheid: dat zij tot nog toe door alle vermeende wereldwijsheid heen, de illusie van 't geluk ongerept bewaard had. Alle verstandsredeneering had niet kunnen verwoesten de verwachting van een liefde zoo overweldigend, dat daarbij al 't andere in 't niet zonk.
En zij wist, het was dit niet. Kwam het doordat zij al acht-en-twintig was, kon je dat andere, alles vervoerende, slechts hebben op je achttiende of twintigste jaar? En had dus het leven dit onherroepelijk onvervuld in haar gelaten? Het moest wel zoo zijn. Zij had Gerard toch niet willen of kunnen missen. Was dat niet het bewijs dat ze hem liefhad, meer dan zij zelf kon beredeneeren? Ach, je zag de dingen nu zonder verblinding - een man, zooals hij werkelijk was. Maar dat juist gaf een waarborg. Je wist kalm en zeker, dat was de man naast wien je leven veilig en rustig zou vergaan...
Dit alles stond zoo verzekerd, zoo vol van willige overgave in haar, - waarom dan wilde nooit die mist uit haar denken en voelen optrekken? Een poos, in Zandvoort, was het beter geweest. Nu lag onder dien grauwen druk weer alles wat haar een vreugde had moeten zijn geknot en verlamd. Misschien - als zij er weer eens toe kon komen te studeeren - te zingen. Zij wist wel, - al had zij in haar apathie dezen zomer slechts enkele concerten aangenomen - zij zou er toch nooit geheel afstand van kunnen doen, en Gerard begreep haar daarin. Dat was het ook waarmede hij
| |
| |
in deze enkele weken haar zoo moeilijk te winnen vertrouwen veroverd had.
Toen zij pas terug was, had Jeanne eens gezegd: Wat een ander leven zal dit voor je worden! Maar Marianne had zich opgewonnen:
‘Natuurlijk, iedere vrouw die trouwt, krijgt een totaal ander leven. Maar ik zal toch veel blijven zingen. Ik denk juist, dat ik nu veel beter zingen zal dan vroeger - heel anders.’
Het drong zich meteen in haar naar boven, dat zij dit zeide als een phrase, een machinale herhaling van anderer woorden. Maar 't verzwond weer voor haar geest, zonder dat zij moeite deed zichzelf te doordringen.
Uiterlijk scheen een groote kalmte haar vroegere wisselvalligheid van stemming te hebben vervangen maar innerlijk was zij gevoeliger dan ooit - en zij onderscheidde scherp en onmiddellijk de verbazing over haar engagement, die bij vrienden en kennissen onder het hartelijk betoon zich niet volkomen liet verbergen. Doch moeielijker dan dit, dan eenige verwondering of afkeuring, verdroeg zij den bijval en de verheuging van haar naaste omgeving. Die prikkelde haar onbegrepen maar duldeloos - en soms dacht zij: het was, of hun aller vreugde en voldoening haar vermogen om zich gelukkig te voelen, dooddrukte!
Op een morgen toen zij met Lize gewinkeld had, zei Jeanne:
‘Kijk, die bloemen heeft Gerard gestuurd voor je - wat bederft hij je...’
Marianne liep er heen - late gele rozen, die ze gisteren, toen ze samen wandelden, zoo bewonderd had. Ze nam ze in haar handen, hield ze even tegen haar gezicht... Maar meteen wist zij, dat zij dit niet deed uit spontanen drang, slechts gewild; en in een drift om de eigen onzuiverheid dacht ze: waarom ben ik hier dan niet blijer mee - zoò als ik altijd gedacht heb, dat een meisje met een geschenk van den man dien ze liefheeft, moest zijn... En zij miste die eigen blijdschap in een wrokkende ontmoediging, alsof iets dat haar toekwam als een recht, haar onthouden werd.
Alléén bezocht zij in deze dagen weinig de Martinsen. Slechts met Gerard ging zij - 's avonds. En daar, mèt hem, in den woeligen kinderkring, waar ook het vriendje Karel uit het stille bedrukte burenhuis zijn troost zocht, en er dicht bij Lize geschoven zijn deel had aan alles als een der eigen kinderen, - zonk eindelijk na den langen herfstzwaren dag, de loomte weg uit haar denken. Kon opeens bij het stille
| |
| |
zitten in deze oud-bekende rommelige huiskamer, als Lize na het aftrekken der kinderen moe en teertjes op de bank lag, Koen en Gerard praatten, met soms een glimlach, een schertsend woord naar haar, - het geluk in haar doorbreken, hervond zij plotseling hier haar oude vroolijkheid, die haar dagenlang begeven had in vreemde, vermoeide dofheid...
Dan, bij 't naar huis gaan, waar Koen tot de voordeur hen begeleidde, zijn stem op de stille gracht in den afscheidsgroet hen naklonk - was nòg die lichte opgewondenheid in haar, welke haar nu tegen Gerard kon doen babbelen over allerlei: hun toekomst, hun leven samen als hij eens gevestigd was...
En Gerard onderging verrast en verblijd deze stemming, die hoewel wat verwarrend in zijn onverhoedschen keer, hem meesleepte en betooverde.
‘Je bent toch zoo'n kind van stemmingen,’ zei hij eens, haar arm teeder tegen zich aandrukkend.
Ze vlijde zich dicht tegen hem aan.
‘Heb je last van me?’ glimlachte ze.
‘Last? Hoe zou dat kunnen? 't Verrast me juist altijd weer als een nieuwtje. 't Is altijd anders dan ik verwacht.’
Ze zweeg - het trok door haar heen in een plotseling hartstochtelijk ongeduld, dat hij maar niet besefte, met hoe groote moeheid zij ernaar smachten kon zóó door hem vastgehouden te worden, tot die eeuwig wisselende stemming, welke hem zoo verrukte, zich gestild in haar neerlegde. En zij zich voelen kon bij hem veilig-rustig en nederig als een kind...
Maar haar verstand vocht er onmiddellijk verwoed tegen in. Waarom kon zij Gerard niet nemen zooals hij was? Zou zij meesterschap kunnen verdragen van een man - dat scheen alles prachtig in theorie, maar wee de praktijk!
-------------
Na zulke avonden kon Gerard naar huis wandelen in een licht-gelukkige stemming. Soms leek hem zijn verloving een droom, zoo ongedacht en verrukkend van gebeuren. In zijn leven van kalmen op huiselijkheid gestelden jongen, was immer de illusie geweest van een zachte, lieve vrouw, een rustig gezellig thuis. En als een verraad, zoo onnaspeurlijk, maar tegelijk zóó indringend dat het er geworteld zat eer hij het zich bewust werd, was er ontstaan en gegroeid zijn gevoel voor Marianne.
In Leo de Raadt, toen Gerard hem zijn verloving vertelde, was een verwondering geweest - een zorg haast om twee
| |
| |
jonge menschen, zóó verschillend. Gerard, door en door braaf en eerlijk maar niet scherp van geest, noch van gevoel, opgegroeid en gebleven in hun besloten kring - en dat meisje, zoo wisselend, zoo licht beroerd, met een hun allen vreemd en schitterend leven achter zich reeds. Toch, zijn hart van man vond haar te bekoorlijk, te aantrekkelijk om niet verheugd te zijn met dit schoondochtertje, wier bijzijn hem in dezen korten tijd reeds een onverhoopte vreugde was geworden. Gusta kon nog altijd zich niet verzoenen met Gerards keuze, in de onbewuste jaloezie van vrouw, die niet de kunst verstaan heeft om zichzelf in evenwicht en afwisseling van plicht en genoegen te vrijwaren voor vroegtijdige verwelking - en luchtte haar bitterheid op zulke moderne vrouwen, die maar onbezorgd er op los konden leven, hun huishouden verslonsen. Dan hoorde Gerard haar aan, haar weerleggend op zijn stille manier, die nooit naliet haar te kalmeeren - al voelde zij in den laatsten tijd met de gescherptheid harer zenuwen een onverschilligheid in hem... Maar hij zag, terwijl hij haar als een zieke spaarde, zijn kinderjaren onder een moeder, die er zich op liet voorstaan een echte degelijke huisvrouw te zijn; hij zag zichzelf in dat ongezellige thuis waar altijd gewerkt werd en abnormale netheidszin iederen modderstap, iederen kras tot een misdaad verhief; hij zag zichzelf met zijn vader het huis uitloopen, troost zoekend bij elkaar, nadat hij al vroeg geleerd had liever de ontbering aan vriendjes te verdragen, dan zich te moeten schamen tegenover hen voor zijn moeders humeur... En hij dacht: Marianne verstond de kunst het gezellig te maken, zoo goed als Jeanne en Lize. Hij merkte zelf niet, hoe terwijl hij betoogde het natuurlijk te vinden dat Marianne zingen bleef, zijn gedachten, zijn hoop bleven hangen aan wat hij in haar had meenen op te merken aan huiselijke deugden...
Zij bleven ook veel thuis in de langzaam verwinterende avonden, besloten herinnering aan den dag met zijn immer zich herhalende, slechts in kleinigheden afwijkende gebeurtenissen, waarin zich scherp teekende het verglijden der weken; hun middagwandeling, in den nazomer voleind nog bij dalende zon, nu reeds begonnen in grijzen, aandruilenden schemer - de stovende zonneplek op de vensterbank àl vroeger verlaten door Tommy, en verongelijkt verruild voor den koesterenden nooit teleurstellenden haard... Dan, op een guren ochtend de plotse verschijning der Martins-kinderen in win- | |
| |
tersche bontjes en duffeltjes, met een lamentabel omhoog gehouden winterpink van Jeannetje - en een beroering en bereddering van den heer Roske, Jeanne najagend om zijn pels dien hij nooit aantrok.
Twee of driemaal in de week at Gerard bij de Roskes. Na het eten, als Jeanne nog redderde in de eetkamer, de heer Roske zijn avondwandelingetje deed met Tom, bleven de gelieven in de achterkamer op de bank naast den haard een poos alleen. Gerard, zijn arm om Marianne's schouder, dacht hoe dit mooie meisje, dat zoo rank en vlug naast hem kon loopen zijn vrouw zou zijn - en hij trok haar hoofd tegen zich aan in liefkoozende blijde verteedering, met een kus, een verliefd gefluisterd woord... Maar Marianne in zijn armen, uitziende in de vredige kamer, waar Jeanne aan de tafel het fijne hoofd boog over haar naaiwerk, had een plots beklemmenden angst, alsof zij, die allen zoo gelukkig dachten, dezen vrede en dat argeloos vertrouwen zou moeten verstoren en vernielen. En zoo fel werd haar bijwijlen deze obsessie, dat zij bijna kreunde, en vaster zich nestelde in Gerards omhelzing, zoekend beschutting bij hem tegen zichzelf.
Dan plots was er een bons tegen de deur die wijd open-vloog, schoot Tom blaffend binnen gevolgd door haar vader - en de heele kamer kilde in de meegevoerde frissche kou. En Marianne, huiverend opgeschrikt, kleumde rillend bij het vuur, zéér bleek...
Na de thee vroeg Gerard haar meestal te zingen. Dan zocht Marianne de liefdeliederen, die in hartstochtelijke overtuiging het eindeloos heil der liefde verkondden... Zij zong, met wèl even het oude behagen in haar volle weeke stem, maar tegelijk was er het weten: zij had ze vroeger beter gezongen, vuriger, meesleepender dan nu het eigen verlangen haar opzweepte tot eigen begoocheling. Alsof, wijl alle werkelijkheid beneden de nauw bewuste maar nooit geloofde illusie bleek, ook de verklanking dier illusie tot noodeloozen leugen werd.
Ze ontstelde van de gedachte, alsof ze in een afgrond stortte - en plotseling zonder overgang zochten haar koude, bevende handen op de toetsen de rust van een oude vergeten melodie - zonder een enkele herinnering..
Zoo dreven voorbij November, grauw en onverbroken lang - dan December met Sint-Niklaas en zijn wilde kindervreugd in het Martinsenhuis. Dagenlang verzon Jeanne surprises en verzen, en Marianne voor 't eerst sinds jaren
| |
| |
dit feest weer meelevend, hielp de groote pakken maken, die allemaal geheimzinnig verdwenen naar de Prinsengracht. De heer Roske klaagde en bromde dat hij te kort kwam, dat aan hèm niet meer werd gedacht, maar Jeanne lachte, draafde van boven naar beneden, vroeg op en laat naar bed. En Marianne als zij haar zuster zoo vond, met heldere oogen opziend van een welgeslaagde verrassing, een kleurtje van inspanning op het zedig Japaneezengezichtje, kon verwonderd bedenken hoe het zorgen voor anderen Jeanne's onzelfzuchtige ziel volkomen scheen te vervullen. Schéén.... want zelfs zij had dit punt nooit wagen aan te roeren tegenover Jeanne, evenals zij zichzelf angstvallig verborg. Per slot, wat wisten zij van elkaar, zij zusters met hun toch wederzijds groote liefde? Behalve zusters uit één gezin bleven zij toch in de eerste plaats vròuwen, die hun diepste innerlijk nooit een ander konden toevertrouwen. Hoe zou het ook mogelijk zijn - dingen die je zelf nauwelijks verstondt...
Tegen de Kerstdagen trok de heer Roske, zooals sinds jaren gewoonte was, met zijn ouden vriend Van de Casteele naar Gelderland om te jagen en samen in genoegelijk vrijgezellen-bestaan vroegere vroolijke tijden te herdenken. Jeanne werd voor den eersten Kerstdag bij de Martinsen geheel geännexeerd en Marianne at bij de De Raadts, nadat zij en Gerard 's middags samen naar het Concertgebouw waren geweest. Een lichte, blijde stemming leefde in Marianne dezen ganschen dag. Eerst had zij met Gerard alleen koffie gedronken, en zij hadden teeder en hoopvol gepraat over hun toekomst; in het Concertgebouw dan hadden zij vele kennissen gesproken. En Marianne, glimlachend met haar wat indolente, gracieuse achteloosheid, had er zich gevoeld behagelijk omringd en gekoesterd in de adoratie van het oude leven, met het half weemoedig, half voldaan weten, dat zij toch vrijwillig dit alles wat haar zoo lief was, opgeven ging...
Aan tafel, bij de De Raadts, voelde zij in een behaagzucht, hoe die vele vereering door Gerard zoo vlak naast haar meegeleefd haar nog aantrekkelijker had gemaakt in zijn oog. En zij tobde en zon niet dezen dag, wilde zich nergens in verdiepen - zij genoot in haar eigen coquetterie, wist zich voldaan mooi vandaag, de aangebeden geliefde van een man dien zij verkoren had uit alle anderen, van wien zij hield... En zij was heel lief voor De Raadt, interesseerde zich voor zijn cacteeën, vond telkens het bemiddelend verzachtend woord, als Gusta hatelijk uitviel...
| |
| |
Na het eten gingen zij even naar de Prinsengracht, met een boek voor Lize, haar door De Raadt beloofd.
Luid lawaai van kinderstemmen kwam hun al in de gang tegemoet. In de eetkamer om de groote tafel vonden zij er op dezen Kerstavond Koen en Lize met Jeanne en al de kinderen, Karel incluis, aan het ganzeborden.
‘Storen wij?’
Marianne's oogen knipten als tegen een fel licht. Zij zag er in één wemeling van druk bewegen de kinderen in spanning over de tafel hangend, wàt vader gooien zou - Koen lachend, de dobbelsteenen in zijn gesloten hand. Dan plots bij hun onverwachte verschijning roesden de stemmen dooreen: ‘Gezellig, blijven jullie? Tante doet u mee? Gerard toe, naast mij...’
Gerard bijna liet zich overhalen, willig gevangen in de pret. Zijn blik zocht Marianne, maar ze ontweek met een driftige hoofdwending. Een heftige geprikkeldheid vloog in haar op bij dit fleurig familietafreel, dat haar raakte ergens in haar diepste, geheimste gevoelsvezelen. En zij weerde af, opzettelijk bits, met een schel lachje:
‘Ganzeborden? O hemel neen, dat moet je van mij niet verwachten!’
Over de kinderhoofden keek Koen haar aan. Hij fronste, en een rood steeg langzaam in zijn gezicht.
‘Als jullie blijven willen, moet je ook meedoen -’ zei hij kortaf - ‘anders...’
Met moeite hield hij het scherpe woord terug dat hem naar de lippen drong in een gekwetstheid om de eigen vreugde, toen hij haar stem gehoord had in de gang, en verwacht, dat zij hier zitten zou met hen allen en het prettig vinden....
Marianne hield zijn blik uit; ze lachte, geleund tegen de deur - wist zich hier staan in zijn oog als een storend element - wist met haar stem, haar lach, haar gezicht hem te hinderen en te prikkelen. En ze kòn niet anders, ze moèst!
‘Neen, laten we het genoegen niet bederven! Wij gaan verder - kom!’ Ze werd bleek onder haar woorden, wenkte Gerard - met een grap tegen Lize, de kinderen - vergat Koen te groeten, en liep de gang alweer in.
Metéén hoorde ze de dobbelsteenen vallen, de kinderstemmen juichend opschallen.
Gerard naast haar, zei lachend:
‘Daar konden ze ons best missen.’
Ze gaf geen antwoord - haar handen balden zich in
| |
| |
haar mof. Heel de dag zonk weg, met zijn bevrediging, zijn moeizaam veroverde rust van geluk. ‘O -’ dacht ze in een snik - ‘een kind te zijn - op zoo'n Kerstavond - en niets dan dat...’
|
|