Gerard gaan wandelen, niet altijd die familie-vreugd erbij!
Aan de koffie helderde haar stemming op. Gerard naast haar praatte geanimeerd en los vroolijk - eenmaal zag ze Koens oogen gaan van haar naar Gerard - waarom hadden ze hen tweeën zoo naast elkaar gezet, of 't niet anders kòn, dacht ze onmiddellijk geprikkeld; màar haar wrevel vervloeide en ze kon weer denken met die haarzelf verwonderende dankbaarheid, hoe Gerards zorg en aandacht haar toch lief waren, en zij ze nemen kon als iets dat haar nu voortaan toebehooren ging... En zij knikte tegen Con, die blij terugknikte, zich veilig geborgen wetend als in geen dagen; hij merkte wel, vader keek met opzet zijn kant niet uit, toen hij geen ham kreeg op zijn boterham. Gek, net toen alles zoo vreeselijk naar leek, was het ineens allemaal goed gekomen. Alleen - heel jammer dat Jan morgen weg ging vond hij het niet meer...
Marianne en Gerard waren langzaam het strand afgeloopen - nu zaten zij tegen het duin aan, dat hier eenzaam en stil van menschen was. En hij ging voort te praten, dat hij maar eerst nog een poos assistent bleef, nog niet dadelijk zich wilde vestigen - tenzij er zich iets goeds mocht voordoen op een mooi dorp... hij bleef ook liever nù nog een poos in Amsterdam...
Zij zat stil te staren in de zilte zeelucht - ze wist wat hij nu verder zeggen ging, en ze voelde zich niet blozen, haar hart niet sneller kloppen - niet méér dan bij Schüler - of dien ander... en toch wist zij, dat zij dit gewild, het gedréven had.
‘Ik weet wel,’ begon hij eindelijk weer, haperend en minder zeker nu zij zoo stil bleef - en hij dacht met een pijn van niet begrijpen aan den vorigen avond, toen zij zoo warm was geweest, hij in haar oogen eindelijk had meenen te zien, wat hem thans weer plotseling even onbereikbaar leek als weken te voren... Gisteravond was zij een meisje geweest, belangstellend en levend in dingen die hij meevoelen kon - nu was zij weer Marianne Roske, die zoo ver buiten hun aller levenskring stond, ook al schéén zij zich voor een poos te voegen...
‘Ik weet wel,’ begon hij weer, ‘wat ik je ga vragen is misschien nog onverwacht voor je - ik begrijp ook wel wat een verandering, wat een omkeer 't in je leven geven moet - maar ik heb ook geen leven meer als ik 't je niet eindelijk gezegd heb. Ik hou al zoo lang van je - ik kan die onzekerheid niet meer verdragen...’