| |
Hoofdstuk VI
TERWIJL CON STILLETJES ZIJN GANG GING, vooral veel wandelde met Lize, brandde in hem de groote stille vreugde om zijn vrindje, dat nu gauw komen mocht; maar hij borg zijn ongeduldige blijdschap in zichzelf, sprak er alleen soms tegen zijn moeder van.
Het was een vriendschap, wortelend in zijn klein-kinderjaren, toen Con en het jongetje van den timmerman Willemsen uit de Spiegelstraat, samen speelden op de gracht. En thuis begreep niemand de zonderlinge voorkeur, waarmee de fijne schrandere Con dien plompen, stompen, weinig aantrekkelijken jongen bleef aanhangen.
Koen en Lize hadden het gelaten, overtuigd dat mettertijd de weinig gewenschte vriendschap wel luwen zou. Maar Con hield vast; en Koen, die ‘trouw’ respecteerde, ontzag bij uitzondering Con hierin, al maakte het hem lichtelijk kriegel toch. Omdat in zijn hart hij niet geloofde wat Niek, die 't weten kon, beweerde: dat Con bepaald heel getapt was op school, best andere vriendjes kon krijgen.
Den ochtend toen Jan eindelijk komen zou, zagen de anderen hem wel drie kwartier te vroeg naar de tram gaan, hard stappend op zijn dunne beentjes, zijn klein bruin gezichtje stralend van geluk.
Om elf uur stond hij weer voor hen - vergezeld van Jan in een spikkel-fantasiepakje met platliggend wit kraagje en rood slipdasje - een witgelint stroohoedje aan een zwart koordje, dat kronkelende om een knoop van zijn modeplaat- | |
| |
jasje - Jan met een rond blozend gezicht, waterig blauwe oogen, wipneus en slecht verzorgden mond. Lize, dit aanziende met onmiskenbaren schrik, zàg meteen dit jongetje opgegroeid: verwaand klerkje of onderwijzertje dom in alles behalve in wat hij voor zijn nauw doorzwoegde examens bad moeten leeren.
Con was gelukkig. Al zag Lize medelijdend dat hij een vuurroode kleur kreeg, toen dien eersten dag aan tafel Jan al zijn eten tot een onoogelijk bordvol door elkaar prakte; Niek en Frè en zelfs Jeannetje zaten stil te gniffelen, en slechts een driftig verbiedende wenk van Lize hield hen in bedwang.
Con trok dan ook maar dadelijk met Jan weg, die aanmerkelijk opgelucht nu pas zijn gewone jongensachtigheid hervond. En ze speelden weer al de spelletje-van-hèn-samen - fantasieën van Con - die Jan gewillig uitvoerde.
Dit was het groote geheim van Con's gehechtheid aan zijn vriend: Jan vertrouwde hij door bekendheid van jaren, als de gehoorzame machine, die al wat zijn innerlijk leven betrof, en waarvan hij zelfs zijn moeder in schuwe geslotenheid geen deelgenoot kon maken, voor hem uitvoerde en gestalte gaf.
De week met Jan was ongestoord bijna ten einde, toen op een middag Con op het laatste nippertje aan tafel sloop, en ongewoon stil op zijn stoel zat. Tot opeens Lize hem met een walging in zijn gezicht zijn bord zag terugschuiven, zijn vork neerleggen...
‘Ben je niet goed? Ga dan van tafel,’ fluisterde zij haastig naar hem overgebogen.
Hij gleed gedwee van zijn stoel, sloop kleintjes met haar mee de kamer uit - in de gang leunde hij groenbleek tegen den muur.
Zij ging op de bank zitten, trok hem koesterend in haar armen tegen zich aan.
‘Wat is het mijn schat, wat heb je?’
Toen, zijn hoofd stijf gedrongen tegen haar borst, bracht hij uit:
‘Ik wil geen vleesch, ik kan niet eten - ik heb gezien dat ze een koe doodmaakten - ik zag hem gaan, en hij was zoo mooi - ik heb 'm nog over zijn neus geaaid...’
Hij beefde over zijn heele lijf.
‘Hij kéék nog,’ snikte hij troosteloos - ‘ik wil nooit meer vleesch eten - en u ook niet - u ook niet...’
‘Had 'r dan niet naar gekeken!’ schreide ze bijna met hem mee.
| |
| |
‘Ik kon 't niet laten...’
De kamerdeur ging, Martins kwam naar buiten.
‘Wat is er met 'm?’ vroeg hij bezorgd, ‘hij is toch niet ziek?’
Ze vertelde hem.
‘Geen wonder,’ zei hij verruimd, en zijn hand streek bemoedigend over Cons hoofd - ‘daar zou ik ook niet tegen kunnen.’
Ze was hem dankbaar dat hij 't zoo opnam. Zacht vroeg ze Con:
‘Wil je 't niet nog eens probeeren? Als ik je vleesch dan wegneem?...’
Hij knikte, ging weer met hen naar binnen - at den verderen maaltijd met moeite als een plicht - doodongelukkig.
Lize keek naar Jan: die was met smaak aan zijn tweede portie. Een verontwaardiging vloog in haar op tegen dien dikken welgedanen jongen, als ze keek van hem naar Cons afgetobd gezichtje. En dadelijk na het eten was ze Koen vóór, nam zij Jan apart, en verbood hem met driftige woorden ooit weer met Con naar zulke dingen te gaan kijken, wat hij, geheel onthutst door haar ongewonen toon, grif beloofde.
Koen scheen het geval vergeten, maar den volgenden dag aan tafel, zei Con zacht, zijn bord teruggevend:
‘Ik geen vleesch, moeder.’
Koen had het gehoord.
‘Kom, kom,’ zei hij ongeduldig - die narigheid is nu al lang weer geleden. Waar moet zoo'n magere stumper als jij dan van groeien en sterk worden?’
Maar de jongen, dóór zijn onoverwinnelijken schroom voor zijn vader, hield bevend vol.
‘Ik kan 't heusch niet - nee, ik kan niet.’
‘Je zùlt! En dadelijk!’ gebood Koen, driftig wordend.
't Kind nam een hap - werd vuurrood, toen bleek - 't was hem onmogelijk het door te slikken.
‘Als hij nu toch niet kàn!’ riep Fré verontwaardigd naar Koen.
Hij gooide in zijn drift zijn servet naar haar hoofd - tegelijk holde Con de kamer uit.
Martins ziedde - slechts met geweld hield hij zich in. Hij keek Lize's kant niet uit, wilde niet zien, hoe ze bleek, de oogen groot van verwijt, voor haar bord zat en evenmin at.
Na tafel, zóó als ze met hem alleen was, barstte ze uit:
‘Hij mòcht niet zoo tegen Con doen - hij begreep niet Cons overgevoeligheid!’
| |
| |
‘Neen,’ zei hij - ‘ik begrijp nooit wat.’
Ze had verwacht, dat hij tegen haar uit zou razen; tegen zijn stille bitterheid kon zij nooit op.
‘Hij wordt er ziek van!’ overdreef ze.
Hij schokte zijn schouders met een verachtelijk grimas.
‘Als hij achttien jaar is en tuberculeus of de hemel weet wàt, door gebrek aan behoorlijke voeding, help jij hem dàn? Ik wil en ik zal dien nonsens den kop inknijpen. Het ontbrak er nog maar aan, dat ik hier in mijn huis, aan die nieuwerwetsche ziekelijkheden en abnormaliteiten voet gaf. Maar het zou ook wel een wonder zijn, als jij ooit aan mijn zij stondt in iets wat de kinderen betrof!’
‘Laat hem dan eens een week vrij...’
‘O neen. Dan verzint hij over een week, dat hij op bloote voeten moet loopen, grient hij en wordt misselijk als hij kousen en schoenen ziet.’
Hij keerde zich om, nam Kootje op zijn arm en liep met hem naar buiten.
Aan Marianne vertelden Lize en de kinderen het geval den volgenden dag. Marianne hoorde het zwijgend aan.
‘Was Rick er bij?’ vroeg ze toen ze later met Fré alleen aan 't strand liep.
‘Neen tante, waarom?’ verwonderde zich het kind.
‘Neen waarom - het deed er eigenlijk ook niet toe.’ Ze keek over de zee, hoorde weer het tintje ironie in de stem van den jongen - dien middag in de kamer met Koen - ironie en wrevel.
En door deze heele scène, die ze zag en hoorde alsof zij er zelf bij was, dacht zij, hoe morgenavond Gerard zou komen. Koen had hem Zaterdag en Zondag gevraagd, daar Rick in stad bleef.
Was zij blij? Ze had een koelheid haar gelaat en stem voelen verstrakken, toen Lize nieuwsgierig uitvorschend het haar vertelde, als een verrassing. Een koelheid uit onmiddellijke recalcitrantie. En tòch, na dien laatsten avond had zij dikwijls verlangd naar hem, waarom dan kon zij niet velen, had haar diep-in beleedigd deze vriendelijkheid van Koen en Lize? Ja omdat - anderen meenden te weten, wat haarzelf vaag en nevelig bleef. En ver ook leek Gerard haar dikwijls, vèrder dan alles hier - de kinderen, Lize's heele gezin - wat toch aan háár leven niet raakte. Hoe was zij zoo geworden, zoo besluiteloos, onzeker, zóó de willige prooi van iedere nieuwe oppervlakkige genegenheid? Dit samenzijn, het was aardig en vroolijk geweest, zoo frisch
| |
| |
en ongerept - over een paar weken verwoei het, verloot zij het - in 't najaar, als het oude leven opnieuw begon...
Koen, wat vroeger uit stad gekomen, zag haar aanwandelen, Jeannetje aan haar hand. Ze bukte over naar het kind, dat geheimzinnig smoezelend haar gezichtje hief aan Marianne's oor - als meermalen trof hem de sterke gelijkenis tusschen die twee.
En hij dacht, of het wáár was, wat Lize meende te weten van haar en Gerard... Nu, 't was te hopen - een beste jongen - maar 't bleef de vraag nog of zij wilde - wie begrijpt er ooit de grillen van een vrouw!
Ze voelde zijn oogen, zag zijn gezicht, wat betrokken, alweer over haar wegstaren. En ze dacht, 't geval met Con hinderde hem tòch... Aan tafel zou je 't hebben! Eigenlijk niet verkwikkelijk om daarbij te zijn - ze kon beter naar huis gaan, vond wel een voorwendsel....
Maar ze vond het niet, het voorwendsel - ze bleef in een loomheid met de kinderen tot Lize riep....
Zóó aan tafel barstte de bom los. Stelde Martins Con kortweg voor de keus; vleesch eten of naar boven en den heelen zondag op zijn kamertje blijven. En toen de jongen met een star hulpeloos gezicht neen bleef schudden, stuurde hij hem meteen van tafel.
Zonder een woord gleed Con van zijn stoel; maar bij de deur zagen zijn oogen voor het eerst met een diepen wrok naar zijn vader. Vader, die hem dwingen wou tot wat hij zoo vreeselijk vond - die hem zijn zondag afnam, zijn laatsten dag met Jan....
Een oogenblik viel er een stilte - toen kletterde een vork, vloog Lize, haar stoel in de haast omgooiend, Con achterna.
Koen werd donkerrood.
‘Wil je hier blijven!’ donderde hij, niet achtend Marianne, de kinderen. Even wankelde ze op haar voeten, in haar overspanning gestriemd door zijn daverende stem - gehoorzaamde ze bijna instinctmatig. Dan, wist ze daar achter zich Marianne, en met een snik half verzet half berouw, sloeg ze de deur dicht. ‘Wèg, naar boven - naar bed - van alles af!’
Een woede trilde in Martins. Een oogenblik wilde hij haar na, haar dwingen als een kind dadelijk terug te komen.... maar hij ging weer zitten - had hij Còn kunnen dwingen?...
Marianne hielp de kinderen, die verschrikt doodstil zaten, geen woord waagden. Haar hart bonsde - ze had Koens
| |
| |
gezicht gezien, waarmee hij den blik van Con ontmoette. Toen hij opkeek, zag hij haar oogen strak gespannen op zich gericht. Hij wendde de zijne af, gehinderd, gekwetst bijna in zijn overgevoeligheid die geen medeweten van anderen verdragen of dulden kon.
Zij voelde het als een terechtwijzing....
Dadelijk na het eten schoof hij zijn stoel terug, stond op. En zij vond het woord niet dat er was in den nevel van haar denken - het woord van begrijpen waar zij om worstelde.... Hij riep den hond, liep langs haar heen naar buiten.
Een oogenblik stond zij - innerlijk verkrompen in de oude verlammende schuwheid, die haar handen deed beven, terwijl haar mond in smaling wrong. Boven hoorde zij stemmen - Lize? Ze waren zeker bij Con. Haar oogen donkerden - iemand riep haar naam. ‘Neen!’ Ze deed als hoorde ze niet, liep de waranda af, den tuin uit....
De avond was koel aan haar gloeiende wangen. Even naar huis een manteltje halen - en dan ging ze langzaam den boulevard af, Gerard tegemoet. Hij moest toch iemand vinden als hij kwam...
......................
Fré en Niek, onmiddellijk solidair in 't gevaar, waren dadelijk na het eten op hun teenen naar boven gehold, om Con te bemoedigen en te troosten. Fré met een handvol pruimen inderhaast weggekaapt van 't buffet. En ze waren 't er over ééns, 't was kranig van Con, om zóó vol te houden.
't Deed Con goed; toch, hier boven alleen op zijn kamertje, richtte zich hard en vast de overtuiging in hem op, dat hij goed had gedaan - dat 't slecht was een lief beest dood te maken. Maar hij zag het geval niet dóór - het was hem één onoverkomelijke zwarte narigheid, die hem in al zijn zenuwen deed trillen....
En hij voelde bovendien nog als een verdriet apart: met Jan kon hij er niet over praten. Jan vatte het niet; had gegrinnikt en botweg verklaard, dat beesten er waren om door de menschen te worden opgegeten...
Toen had Con niets meer gezegd. En nu hoopte hij alleen maar, dat Jan niet bij hem boven zou komen...
Het gebeurde ook niet. Jan, houterig, zich beklemd voelend in dit familiedrama, waarin hij zijn rol niet goed begreep, maakte zich na het eten zoo gauw mogelijk uit de voeten, zocht zijn heil bij een paar kennisjes van een naburige villa.
......................
| |
| |
Het was bij half negen toen Marianne op den boulevard Gerard zag aankomen. Ze was hem tegemoet geloopen zonder er verder over te denken, maar plotseling, nu ze de bijna ongeloovige blijdschap over haar komst in zijn gezicht zag, besefte zij zelf, hoe het ook iets buitengewoons wàs, dat zij hier liep, als verlangend naar zijn komst...
‘Wat een verrassing!’ zei hij, en zijn oogen glansden groot en donker in de hare - vroegen wat zijn mond niet aandurfde; of wèrkelijk om hèm...
Zij antwoordde niet - had haar glimlach, die beloofde... ontweek...
‘Je vindt niemand thuis,’ zei ze.
‘Laten we even mijn valies aanreiken en dan wat langs het strand gaan loopen.’
‘Goed.’
Langs de trappen daalden ze naar het strand.
Het was een grijze, doodstille avond - flauwtjes brak de zee in den ebbenden golfslag op het zand. De bank lag geheel droog - daarheen gingen ze.
‘Ben je altijd den heelen dag aan 't strand?’ vroeg hij Hij zag haar recht en slank naast zich gaan, vond haar mooier geworden in deze weken.
‘Meest wel, met Lies en de kinderen,’ antwoordde zij, en opeens vertelde ze hem de scène van dien middag. En terwijl zij sprak, gaf 't haar een weldadig gevoel, zoo vertrouwelijk, gewoon-weg met hèm daarover te kunnen praten. Ja, dat was het, wat haar meer trok in hem dan in al die anderen: hij stond met haar in denzelfden levenskring, kende alles van haar...
Hij luisterde aandachtig. ‘Ja oom kan die dingen niet velen, hij begrijpt ze niet in een kind,’ zei hij. Ze zweeg. ‘Oom,’ dacht ze...
‘'t Zou waarschijnlijk Con niet eens hinderen dat vegetariën...’ zwikte ze om.
‘Neen - och neen,’ zei hij wat sloom, zijn gedachten niet bij 't geval.
Ze ervoer het in een plotseling heftige geprikkeldheid: ‘Daar hadt je 't weer, wat zij zoo dikwijls dacht; hij was goedhartig maar niet fijn, niet scherp...
Hij zag verwonderd een kleur stijgen in haar gezicht.
‘Dus dan moet zoo'n kind maar dadelijk zijn zin hebben?’
‘Wel hemel!’ Hij stond stil in verbazing - ‘En je hadt zoo'n medelijden met Con?’
Ze stampvoette: ‘Heb ik dat dan nu niet? Ik wou alleen
| |
| |
dat jij Koen tot rede bracht! Con mag morgen niet uit om zijn koppigheid, dat wordt een heele bedorven Zondag.’
‘O ik zal er wel eens over praten.’ Ze schopte een kwal opzij, lachte tegelijk. Hij lachte ook. Hij had haar nog nooit zoo gezien, maar hij vond haar dubbel lief.
‘Hou je zooveel van dat kereltje, van Con?’ vroeg hij goedig. En hij dacht: ‘Wat kan ze in vuur komen, als ze van iemand houdt.’ -
‘Ja’ - wilde ze zeggen; maar terwijl haar oogen rustten in de zijne, trok zich iets in haar terug - wist zij... dat het daàrom niet was. Waarom dan - zij wilde het niet weten, ze drong het met geweld terug in den mist van haar denken, die er altijd was tegenwoordig...
‘Nu - ik beloof je, ik zal Con's advocaat zijn, hè?’
‘Ja, ja...’ weerde ze, ongeduldig al. Dan glimlachte ze als in moeheid na een groote spanning, liep langzaam naast hem de trappen op naar boven.
In de waranda zat Koen. Hij begroette Gerard hartelijk, maar zijn gezicht bleef bewolkt, hoe hij zich dwong tot opgewekt praten.
Marianne keek in de kamer of Lize er was... Ze vond alleen Barta bezig met thee zetten.
‘Mevrouw is naar bed,’ zei de meid norsch.
De kinderen kwamen binnen goedennacht zeggen; Koen trok Jeannetje naar zich toe.
‘Wat is dat, poppetje? Jij óók nog op?’
Ze drong tegen hem aan, met betraande pruiloogen, over haar slaap heen; ze had niet naar bed gewild zonder nachtzoen van vader. Hij tilde haar op zijn schoot, troostend - beloofde, hij zou haar nog even komen instoppen...
‘Brengt tante Marianne me dan naar bed?’
‘Kom maar!’ Marianne bukte zich al, nam uit zijn handen het kind, dat zich aan haar hals nestelde, droeg het mollige, slaperige vrachtje in haar armen naar boven als een baby.
Als verklaring van de zonderlinge ontvangst begon Koen tegen zijn gewoonte in zelf over Con. En Gerard, met steeds Marianne's gezicht voor oogen, raadde: ‘Niet dwingen; heusch, bij zoo'n afkeer richtte je met forceeren niets uit, deedt meer kwaad dan goed. 't Was toch geen onwil, geen gewoon ondeugend verzet. Maar eens een poos niet op letten, zijn gang laten gaan, goed voeden op een andere manier - later zou hij er van zelf wel weer om vragen...’
Marianne terug van Jeannetje, hoorde hem pleiten, met een rustige, ernstige overtuiging - ‘wat had hij toch veel
| |
| |
aardigs - zooals hij nu praatte...’ Een warm gevoel voor hem steeg in haar, dat ze bijna dankbaar onderging.
Koen zei niet veel; een bitterheid van onmacht was in hem, zooals telkens den laatsten tijd na een strijd met een zijner kinderen, waarin hij dwong door gezag, maar met het na-kwellend besef, dat iets hem te sterk bleef, hem ontsnapte: alles wat hem zoo vreemd was, zoo ver van hem afstond - de muziek bij Nico, nu dit weer met Con. Hij mocht zeggen, dat hij het niet dulde in zijn huis - het had er zich al lang geworteld, en hij vermocht niet het uit te roeien - evenmin als hij ooit bij machte was geweest iets in Lize te veranderen...
Maar als Gerard zei, dat het geen kwaad kon, forceeren het slechts erger maakte - Gerard was een verstandige kerel, dien hij vertrouwde... in 's hemels naam dan, anders was 't morgen den heelen dag bij Lies troosteloos verdriet - ze begreep niet, dat 't bij hèm ging om de gezondheid van den jongen. - 't Was zijn kind toch ook! Maar tot denken aan hèm kwam ze nooit toe.
Hij keek op, vond Marianne naast zich.
‘Ga je nog even bij Jeannetje?’
‘Ligt ze erin? Hij stond op en ging naar boven.
Beneden bleven Marianne en Gerard alleen.
‘Ben je tevreden over me? Heb ik Con gered?’ lachte hij.
Ze was naast hem gaan zitten, en zag hem aan, haar oogen donker. Ze dacht niet aan Con - ze dacht... dat ze van Gerard hield - weer hoorde ze zijn kalme stem, zoo begrijpend verstandig - en hoe zij langzaam Koens gezicht had zien ontspannen... Ja goed en verstandig was Gerard - een man, waar een vrouw gelukkig mee moèst zijn...
--------------
Boven lag Lize wakker te wachten. Koen was niet bij haar gekomen, al had zij hem gehoord op 't kamertje bij Jeannette en gehóópt... Maar hij ging weer naar beneden. O, o wat een Zondagmorgen! Arme Con boven, en Koen zoo woedend.... 't Was Marianne's schuld! Als die er niet bij gezeten had - Marianne, die laatst al zich had bemoeid met dat tafellaken - dan had ze 't niet gedaan. Nu moèst ze! Ziek van ellende, van berouw, van verdrièt om Con, van een barstende hoofdpijn, eindelijk, was ze in bed gekropen, de eenige veilige wijkplaats - Con aan zijn lot overlatende.
Maar toen zij Koen eindelijk hoorde komen - ze had gevreesd, hij kon van kwaadheid wel den heelen nacht
| |
| |
beneden blijven zitten - hield ze zich slapende, half bang, half koppig. Hij keek in 't bed, zag een roerlooze gedaante, begraven onder de dekens; voorzichtig trok hij het laken wat af....
‘Ik heb er met Gerard over gesproken,’ zei hij haar slaap negeerend - ‘en die is van meening dat we in dit geval maar niet moeten forceeren bij Con.’
Ze sloeg ineens haar oogen wijd helder open, vergat de komedie.
‘Mag hij dan uit?’ vroeg ze meteen.
Bijna had hij gelachen.
‘Ja,’ zei hij kort, zich afkeerend.
Toen Con in den heel vroegen morgenschemer al wakker werd - in zijn onrustigen slaap was blijven spoken de narigheid om den verloren Zondag - werd zijn vakerig oog getrokken naar iets wits, dat scheen te zweven boven den stoel, waarop zijn goed lag.
t Leek een vlindertje....
Maar toen hij verwonderd overeind zat, om beter te zien, bleek 't een klein afgescheurd vodje papier, aan een lange speld geprikt op zijn kous.
Je mag uit, stond er gekrabbeld.
|
|