| |
Hoofdstuk V
IN DE STAD WAS HET VOOR DE MEISJES ROSKE stil geworden na den exodus der Martinsen - en Jeanne, gewend dat Marianne meestal in het voorjaar al vol zomerplannen stak, zag nu verwonderd de loome onverschilligheid, waarmee Marianne hier haar dagen bleef verdroomen. Telkens vormde zij een plan - maar het bleef erbij - bleek na een paar dagen verworpen.
's Avonds kwam Gerard de Raadt dikwijls oploopen. Dan bleef hij zitten praten, in de schemerkamer die uitzicht gaf op den kleinen besloten stadstuin - en Marianne op zijn verzoek, zong soms - maar nooit lang. En ook dezen avond was zij voor de piano blijven zitten staren; moest ze denken, dat weer een zomer kwam en weer een winter, en een weerzin, een walg bijna, dien ze zichzelf niet durfde toegeven en bekennen, kroop in haar op. Ze kòn niet wéér zoo'n winter beginnen - soms dacht zij, ze zou wenschen eens heel ziek te worden - en maar doodstil te liggen heele dagen in een ziekenhuis - van iedereen af, van 't heele leven af... niet hoeven denken, niets hoeven willen - je maar laten gaan...
Opeens wekte haar Gerards stem, kleurde even de teederheid van toon, die ze wèl onderscheidde, haar grijze doffe stemming. En terug in den kring, luisterde ze naar wat Jeanne en Gerard samen praatten, hoorde ze hem zeggen hoe hij het liefst dokter zou zijn op een dorp; daar toch leefde je met de menschen mee, kende hun individueele nooden -
| |
| |
kon je meer voor je patiënten zijn dan in een groote stad, waar het meerendeel vreemden voor je bleef...
Marianne luisterend, zag zijn hoofd donker in den vallenden schemer telkens even naar haar toegewend - en zij wist, dat hij dit alles zei voor haàr, zocht en verlangde, dat zij iets mee zou zeggen, hem begrijpen.
Maar ze kòn niet. Ze voelde het op zich aandrijven, zekerder en onontkoombaar, toen hij opstaande haar groette met zijn handdruk, terwijl zijn oogen ernstig vroegen, vorschten. En boven op haar kamer, waar het verre straatgerucht van de gracht door het open raam binnendrong, dacht zij - dat zij - het doen zou - omdat hij haar nader was dan een dier anderen...
In bed met de handen boven het hoofd gevouwen lag zij te denken. Zou zoo haar leven nu toch eindelijk ook zijn, - het leven van alle vrouwen, dat zij zoo lang verworpen, niet geacht had... - Maar was het dit? Als zij eens eenmaal in zich verwinnen kon de vreemde matheid, die alles onverschillig en grauw maakte - als zij het eens duidelijk voor zichzelf uitrafelen kon òf zij Gerard liefhad - wèrkelijk... of...
Toen alles in huis al stil was, slipte Jeanne nog even bij haar binnen.
‘Kindje - wat is er, slaap je niet?’
‘Neen... Jane, ik dacht...’
‘Wàt dacht je?’
‘Ik’ - ze kwam plotseling overeind. ‘Ik moet eruit - ik verga hier - Jane, laten we naar Zandvoort gaan - daar zijn Lies en de kinderen.’
‘Wou je dàt? Doe dat dan - maar ik niet - ik kan niet weg, als vader thuisblijft - en die wil niet.’
Een ongeduld als dikwijls om deze zelfopoffering, die haar, onbegrepen in zijn hardnekkigheid, irriteerde, vloog in Marianne op.
‘Altijd vader! Hij maakt misbruik van jouw toegevendheid - mag je dan nooit je eigen leven leiden?’
‘Nu goedennacht kindje,’ Jeanne boog zich over haar.
‘Wat is het nu ineens?’ Marianne hield Jeanne vast, maar in het donker ontging haar het nerveus knippen van Jeanne's oogen, terwijl de fijne mond wrong.
‘Denk er nog eens over.’
Er kwam geen antwoord, alleen de deur sloot zacht. Maar Marianne, terwijl zij zich weer liet vallen, slaakte een zucht van verlichting; haar plotseling besluit had voor een oogenblik alles in haar opgeklaard.
| |
| |
Ze zou zitten - daar aan 't strand - met de zee en de wijde lucht om haar - en kijken naar spelende kinderen - ze zou er hebben het volle licht en de zon - en heel die mist. die grijze zwaarte zou uit haar wegtrekken...
Den dag daarna al was zij gegaan om kamers te zoeken - had iets naar haar zin gevonden op den Boulevard - en in het begin van de volgende week trok zij weg met Jeanne, die haar hielp zich inrichten, den dag bij haar bleef, meteen om Lize en de kinderen eens te zien.
Maar 's middags toen Jeanne klaar stond om te vertrekken, een grijze regenlucht melancholiek druilde in de vreemde kamer, kon Marianne haar bijna niet laten gaan.
‘Jane, vindt je me geen ellendeling? Geen egoïst, dat ik niet bij jou blijf?’
‘Welneen - en je komt toch weer terug - wat heb je er nu aan om daar in Amsterdam te zitten...’
‘O maar jij -’ snikte Marianne bijna - ‘zal je dikwijls komen Jane?’
‘Ja heel dikwijls - kind, wat hèb je toch tegenwoordig, dat je zoo bent?’
‘Niets - ik weet 't niet -’ lach-snikte Marianne - ‘ik kan alles niet meer uithouden -’
‘Neen,’ zei Jeanne peinzend - in haar kalm Japanneezen-gezichtje staarden een oogenblik de donkere oogen fel en hevig - dan kuste zij, moederlijk teeder het zusje - haar kind, dat het moeielijk had, maar dat zij niet helpen kon...
Alle dagen nu zat Marianne met Lize en de kinderen aan het strand, en langzaam, in deze omgeving, frisch en vroolijk, helderde haar eigen stemming op; niet denken wilde zij, slechts meeleven dit fleurige zomerleven; baden, luieren, wandelen, spelen met de kinderen. En in den vroegen ochtend kon zij loopen uren langs het strand, waar geen wandelaars meer waren, ze niets om zich had dan de zee, lucht en duinen, en de krijschende meeuwen boven haar hoofd.
Het werkte in haar als een bevrijding - al het oude wintersch getob viel weg. Ze dacht nog maar niet aan het seizoen, haar engagementen, liet zich drijven op deze zorgeloosheid, waaruit ze met geweld wegduwde alles wat haar daar in storen kwam. Blank en zeker lag de dag voor haar met zijn zich immer herhalende kleine gebeurtenissen - en dat Koen niet kon komen was een rust, al ging het den laatsten tijd beter tusschen hen. Dikwijls vond Koen, als hij thuis kwam, Marianne medegetroond van het strand - zat
| |
| |
zij aan den maaltijd tusschen de kinderen alsof zij er hoorde en liet zich als een grap door hem meebedillen; toch bleef er iets in zijn eigenaardigheden, dat haar opeens onzeker en stil kon maken. Maar op andere tijden weer voelde zij zich verlost van allen druk, frisch, jong en onbezorgd vroolijk als niet in langen tijd; zwoeg zij mee aan een vesting tegen de al aandreunende zee met de kinderen, die zich prettig bang aan haar vastklampten: ‘Tante, tante! daar komt hij!’ Dan, terwijl de zeewind woei door haar kleeren, de zon brandde op haar gezicht, wist zij zich slank en sterk daar staan, en een geluk, onbegrepen en ondoorvorscht brak in haar uit...
Eenmaal was er de vloed gekomen, verrassend, overstelpend in een groote golf, die plots de heele vesting overspoelde - de kinderen op bloote beenen sprongen eraf, kletterden lachend en gillend door het water, dat hoog blééf, op het strand toe - hadden een langen noodkreet om Marianne die nog daar stond, wanhopig, in haar witte kousen en schoenen, aan alle kanten in het water. Toen, terwijl zij kordaat het besluit vatte in 's hemelsnaam er maar dóór te waden, kwam de tweede kreet over 't strand: ‘Vader gaat tante Marianne halen!’ zag zij Koen lachend door 't water plassen op haar toe.
Onbegrepen impulsief week zij snel terug, maar tegelijk al omvatte hij haar, licht en sterk, voelde zij zich als een kind door hem opgetild en gedragen door 't water... En in een vreemden, bangen schroom voor het donkere mannengezicht zoo vlak boven haar - dat zij zag, terwijl haar oogen schuw ontweken... was zij vlak op 't strand, zoo haastig dat nog haar voeten even 't water raakten, uit zijn armen gegleden, liep ze een oogenblik blind voort met troebele nietsziende oogen en bonzend hart. Lize riep iets - ze lachte, maar begreep niet... vluchtte in haar stoel als in een verschansing. Maar toen Fré, 't niet òp kunnende, 's avonds nog nagenoot:
‘O tante, als ik toch denk, hoe u daar stondt!’ viel Marianne driftig uit: ‘Ja! nu weten we 't wel!’ zoodat 't kind beduusd zweeg.
Marianne voor het eerst in dezen tijd zag Lize dag aan dag in haar gezin, zag in een groeiende verbazing dat niets ontziende zorgloos voortleven naar eigen aard en wenschen. Meer nog dan thuis oflFerde Lize hier alles voor de gezelligheid en de pret. Maar even voelde ze de banden van het huishouden
| |
| |
losser, of ze liet ook meteen alle zorg varen, gaf zich geheel aan de kinderen en liet de rest aan Barta over. Dat haar naaiwerk làg, de kapotte kousen zich ophoopten, ze wilde er maar niet aan denken, stopte alles weg in de diepe la van de ouderwetsche chiffonnière om er niet aan herinnerd te worden. En als ze ineens voor een onvermijdelijke catastrofe stond, een der kinderen doornat thuiskwam en er geen heel ondergoed of toonbare kous meer was, sloot ze ijlings een verbond met het rillende slachtoffer om niets aan Barta te zeggen of aan vader als die thuis was, rende naar het dorp en kocht wat ze noodig had. ‘Als Koen zooveel verdiende, dat ze naar buiten konden gaan, hoefde zij ook niet zuinig te zijn.’ En bang als een haas, maar innerlijk genietend van 't verboden avontuur, sloop zij door de achterdeur het huis weer in, om triomfantelijk haar buit op de kinderkamer uit te stallen. Geen der kinderen zou haar ooit verraden hebben; ze zouden desnoods drijfnat met schoenen en al in bed gekropen zijn, alleen om 't plezier het later aan moeder te kunnen vertellen en er haar om te zien lachen.
Op een middag toen Marianne de tafel zag dekken met een tafellaken, dat al de heele week Koen's ergernis gewekt had, zei zij:
‘Lies, denk aan een ander tafellaken.’
Het ontsnapte haar. Nog vóór ze Lize met een kleur tot in haar hals had zien opkijken, dacht ze: ‘Wat doe ik, wat qaat het mij aan,’ in een plotselinge zwakke vrees voor Lize's wel kinderlijke boosheid, maar die te kwetsen verstond - had ze een onwillekeurig gebaar om te weerhouden wat al losbrak:
‘Ik doe wat ik goedvind in mijn huis. Jij hoeft niet te denken, dat je beter weet dan ik wat Koen wil.’
Marianne had zich omgewend. ‘Ik ga thuis eten,’ zei ze koel. Maar terwijl ze het schelpjespad afliep, had ze moeite niet te weenen, in een onbegrepen diepe gekrenktheid. En toen Lize 's avonds bij haar op kwam loopen, losjes te babbelen zat, maar duidelijk met den wensch naar verzoening, blééf Marianne stroef, koel, in een wrok, die haar zèlf door Lize's van ouds bekende onbesuisdheid niet gewettigd scheen.
Dien avond zat zij nog laat aan Jeanne te schrijven.
‘Wanneer verschijn je weer eens?’ vroeg ze.. Ze poosde, de pen boven het papier - schreef dan snel: ‘Komt Gerard dikwijls? misschien kunnen jullie samen eens hier eten - spreek een dag met hem af...’
| |
| |
Maar toen een paar dagen later Jeanne met Gerard gekomen was, zij met hen drieën dineerden en Marianne Gerards oogen voortdurend op zich voelde, met dien sterken, glanzenden blik - rees opnieuw de ontevredenheid in haar, dat zijzèlf nu toch het zorgeloos blij verglijden der dagen hier had verstoord.
Waaròm had zij dit gewild? Nu voelde zij met Gerards bijzijn den ganschen troebel der besluiteloosheid en onvoldaanheid der laatste weken in Amsterdam weer op zich aan dringen.
Een koelheid uit verzet, verwon langzaam in haar stem en blik de hartelijkheid, waarmee ze hem had verwelkomd. En ze merkte op: hij scheen het niet te achten, praatte door even rustig genoegelijk causeerend. Het wrokte in haar als een ontbering, dat dit niet eens vermocht haar te prikkelen - slechts in een matheid, die zij niet kon overmeesteren, haar deed verlangen naar zijn vertrek.
Opeens boog hij zich naar haar over: ‘Is Marianne moe!’ vroeg hij. Ze glimlachte onbewust om de liefkoozende zachtheid in zijn stem maar tegelijk dacht zij met iets van verachting: ‘Alsof lichamelijke moeheid het eenige kon zijn...’
Hij zag de snelle wisseling in haar bewegelijk gelaat, en zijn verliefdheid deed hem denken: wat een vrouw zij zou zijn, teeder en gevoelig, en immer verrassend....
Alleen in haar stille kamer nadat Jeanne en Gerard vertrokken waren, bleef druilend in Marianne naknagen een vaag zelfverwijt, hoe zij het in haar hand had gehad dezen avond heel anders te doen verloopen. En toch was het haar onmogelijk geweest, door iets, dat haar als in klemmen hield gevangen.
Maar eer zij insliep, diep en zwaar als na een langen, vermoeienden dag, drong zich naar boven het besef van een leegte, die er geweest was.... nu zij gemist had wat haar iederen avond een gewoonte was geworden: nog een uurtje met Lize en Koen samen te zijn...
De kinderen mochten om beurten een logétje hebben. 't Eerst kreeg Niek een vriend, Karel de Groot, die sinds kort op de Prinsengracht naast hen was komen wonen. Eenig kind thuis, opgegroeid tusschen een zieken ouden vader en een veel jongere moeder, voelde de jongen zich als in een andere wereld temidden van het vroolijke Martinsengezin, en hij genoot iedere kleinigheid als een bizonder en blij gebeuren. 't Was Karel, die het eerst 's middags kwam
| |
| |
aanhollen voor de thee, en met een zielsvergenoegd gezicht te wachten zat op het wonder van gezelligheid, dat ‘mevrouw’ wist te tooveren. Lize, haar twee kleintjes bij haar in haar stoel gekropen, de andere met Marianne om haar heen, voor een uitstalling van thee en allerlei lekkers, genoot dit zelf intens; en haar zonnigheid ging als een koestering over den zachten donkeren jongen, die als een oosterling zat tusschen haar vijftal - zelfs Con blankte naast hem op - en zij gaf hem in haar hart een plaatsje tusschen haar eigen kinders.
Langzaam aan kwam Karel los over ‘thuis; vertelde hij van zijn vader, die al zoo oud was, en altijd ziek, verlamd, - en meest door hèm geholpen moest. Ma was niet sterk genoeg om 't alleen te doen - daarom, hij had eerst niet goed geweten of hij wel gaan kon...’
Zoo praatte hij bezadigd, ouwelijk - opeens terug in het zorgenvol thuis, en de Martinsjes keken met half-lacherige, half uit-het-veld geslagen gezichten naar hun vrindje, dat zoo wijs praatte over allerlei, waar zij nog nooit aan gedacht hadden. Vooral: een vader dien je moest helpen, dat was iets, onvereenigbaar met hun eigen ervaringen. En alleen Con, in stilte, voelde zijn hartje opengaan - dacht, dat hij wel zoo voor moeder zou zorgen als zij ziek was.
Tusschen Fré en Karel ging het bij uitzondering goed. Fré verachtte en versmaadde vriendinnen, wilde er beslist geen te logeeren hebben, maar Karel mocht ze graag. Hij was een soort vadertje over haar, en Fré, dit niet gewend - Niek liet zich altijd door haàr bedienen - vond het eerst raar, toen prettig, zóó dat Nico zich verongelijk begon te voelen.
Op een avond, toen Fré naar Niek toekwam, die alleen langs het strand liep te slenteren, keerde hij kwaad om.
‘Wat heb je?’ vroeg ze verbaasd.
‘Niets.’
‘Waarom doe je dan zoo gek?’
‘Toe ruk uit!’ riep hij ineens woedend. ‘Ga naar Karel!’
‘Dat's idioot!’ zei ze, verstomd stilstaand. Maar hij liep haar bijna omver, en keek niet meer naar haar om.
De vlugge tranen kwamen op bij Fré.
‘Jou lamme nare jongen!’ schold ze, stikkend van drift. ‘Als ik ooit weer goed op jou word...’
Thuis wisten ze het binnen het uur. Fré was de waranda ingestoven met roodbehuilde oogen, na een poos kwam Nico landerig aansloffen. Hij zei niets, ging met zijn rug naar iedereen toe, op het terrasrandje zitten.
| |
| |
De anderen lachten, verwachtten spoedig de verzoening; maar toen den heelen volgenden dag Niek in zijn onredelijke boosheid volhardde, Fré bleek en neerslachtig rondhing, trok iedereen openlijk partij voor Fré. Want Fré kon alles braveeren, behalve oneenigheid met Nico.
Koen, dadelijk verzacht voor zijn dochtertje nu ze zoo getemd en stil was, maakte grapjes met haar aan tafel. Van Niek nam niemand notitie.
En Nico begon zich rampzalig te voelen. Toen den derden avond Koen met de jongens een strandwandeling ging maken zonder hem te waarschuwen, voelde hij zich zoo ellendig en van iedereen verguisd, dat hij baloorig op zijn bed ging liggen huilen.
Fré, die niemand vond, kwam bij Lize.
‘Waar zijn de jongens?’
‘Langs 't strand met vader - behalve Niek.’
‘Waarom hij niet?’
‘Ze wilden hem niet mee hebben.’
‘Wàt gemeen!’
Ze was alles vergeten, holde naar boven.
Zóó als Niek haar zag, keerde hij zijn gezicht naar den muur, maar hij begreep dat alles weer goed was.
‘Ga je mee?’ vroeg ze.
Hij stond op, een beetje nederig - en zwijgend steeds liepen ze naast elkaar 't huis uit, de trappen af naar 't strand. 't Was vloed, ze moesten baggeren en tobben door het mulle zand, tot ze het opeens allebei uitschaterden, toen Niek in een kuil viel, Fré meetrok.
Niemand zag hen thuiskomen, doch opeens zong Fré's stem in de gang; en bij de thee zaten ze naast elkaar of er niets gebeurd was.
Maar tusschen Karel en Niek werd het dien zomer nooit heelemaal meer goed, en Niek was de eenige, wien het niet speet toen Karel wegging.
Zelfs Lize zag, en Fré ondervond het dagelijks meer: Niek werd langzamerhand onrustig en prikkelbaar. Wel kon hij soms vol dolle pret zijn óók - en Koen, als hij hem met bloote beenen boven op een vesting zag staan, schreeuwend en lachend, bedacht verheugd, dat hij toch ook wel een echte wilde jongen was.
Hij en Fré waren hier iets dikker geworden, en hadden mèt veel sproeten ook een verbrande kleur veroverd, wat hen er minder vogelachtig deed uitzien. Maar dan thuis kon hij nauwelijks een kwartier later, kribbig op huilen af, voor
| |
| |
de piano zitten, om na een oogenblik woedend weg te loopen: ‘Ik kàn hier ook niet spelen, 't is altijd en eeuwig zoo'n lawaai.’
En Fré, fijner en dieper dan Lize, doorvoelde: Er was hier voor Niek een leegte, die niets vermocht te vullen. In alle vacanties was dat zoo geweest, en het werd ieder jaar erger. Ze fluisterde met tante Marianne, tot deze bedacht Niek bij haàr te laten spelen - en de jongen sloeg gretig toe, zat soms uren nu in Marianne's kamer te fantaseeren en te spelen.
Lize hoewel zorgdragend om het voor Koen verborgen te houden, kon toch niet best velen dat Niek zoo dikwijls naar Marianne trok. En tot overmaat van ramp kwam Richard onverwacht uit de lucht vallen met de mededeeling, dat hij een week dacht te blijven logeeren.
Marianne had hem de laatste jaren weinig of niet gezien; en nu hij daar zat, tegenover haar en Lize, pratend op zijn luchtige hautaine manier verwarde het haar licht, zonder dat ze begreep waarom: zoo'n volwassen jongen, ook een kind van Koen - gek, ze had hem zich nooit anders gedacht dan vader van die jonge kinderen...
Richard kende de zuster van zijn stiefmoeder eigenlijk alleen als Marianne Roske, en voor zijn jongensgeest was er een aureool om haar als van reizende diva, in 't buitenland gevierd. Haar nu hier te zien huiselijk en gewoon met hen allen, was van een groote bekoring en verrassing tegelijk - al vond hij haar met jongensoogen niet mooi, alleen heel gracieus. En het was een allerplezierigste afwisseling in het wel wat eentonig vermaak, avond aan avond te zitten in een bekrompen villa vol kinderen.
Met tegenzin was hij weggegaan uit Lochem. Heerlijk was was het er - dàt was eerst leven! Daàr op dat groote buiten voelde hij zich pas thuis en gelukkig - hij kòn nu eenmaal niet tegen de zuinigheid van zijn vader, en al die broertjes en zusjes. Rijk zijn, dat was het eenige, geld uit kunnen geven zonder bij iederen gulden te hoeven denken: kan het wel....
Hij zat na te soezen, verloren in zijn herinneringen van de vorige week. Toch, bij Carl en zijn ouders liet hij nooit merken, in hoe hooge mate hij die weelde aanbad. Hij sprak over zijn ouders, over thuis, luchtig, wist met aangeboren handigheid aan alles een amusante tint te geven. En niemand had vermoed, hoe de adoratie van deze omgeving sloop als een gif in de ziel van den schijnbaar onverschillig-vroolijken jongen.
| |
| |
Plotseling klonk Martins' stem in de gang, bllj-verrast: ‘Is Rick thuis?’ - dan zijn snelle stap.... Lachend stond Richard voor hem, schudden ze samen handen - gingen hun vragen over en weer....
In de waranda was Lize weggeloopen. Een zakdoekje, mokkend neergegooid in den rieten stoel, fladderde als een zeiltje....
Alléén zat er Marianne, de oogen groot starend in het felle licht.... Daarbinnen gingen de stemmen - die van Koen vertrouwelijk blij, de jongen vroolijk nonchalant - met een tintje wrevel soms opeens...
Marianne's oor ving het.
‘Wat hééft hij dien jongen gemist,’ dacht ze....
|
|