| |
Hoofdstuk IV
KOEN HAD VOOR DE ZOMERMAANDEN EEN villa gehuurd in Zandvoort. Den heelen winter al wist hij, was er door Lize en de kinderen op gevlast, deze vacantie eens naar zee te mogen in plaats van naar Gelderland. En hij neigde er te eerder toe, wijl hij dan iederen dag kon heen en weer reizen, zelf geen vacantie behoefde te nemen. Hij kòn niet tegen dat nietsdoen, zoo'n veertien dagen lang. Na twee dagen verveelde hij zich al.
Toen hij Lize ermee verraste op een avond, het haar vertelde op zijn korte manier, die altijd zijn verlegenheid moest verbergen wanneer hij iemand een plezier deed, was ze hem in zoo onstuimige blijdschap om zijn hals gevlogen, zoo kinderlijk verheugd dankbaar, dat 't hem ontroerde, en hij plotseling begreep, hoe broodnoodig zij die afwisseling had na den langen winter met het zware huishouden, dat te veel was voor haar geringe krachten.
Naarmate de vacantie naderde, groeide als ieder jaar in het Martinsen-huis de opgewondenheid en drukte. Koffers werden van den zolder gesleept, kleeren uitgezocht en uitgelegd, en de kinderen kwamen met de onmogelijkste dingen aandragen, die opeens onontbeerlijk bleken en mee moesten. Vooral Fré kwam belast en beladen met de heterogeenste zaken naar beneden; vóór alles Loekie, haar pop, waar ze niet meer mee speelde, maar die ze toch altijd nog stilletjes meenam als ze in de vacanties van huis ging. Niek had alleen zijn stapeltje muziekboeken.
Con liep den heelen dag achter moeder aan, blij als hij met iets kon helpen, en Jeannetje zat zoet temidden van een hoop lappen vol ijver al haar poppen op te tuigen, alleen uitbarstend in een oorverdoovend gegil wanneer Juno
| |
| |
speelsch met een of ander pronkstuk aan den haal ging.
En in den tuin, onbewust van al die emotie, scharrelde stilletjes in zijn zandhoop, Kootje. Zijn garnalenvingertjes vulden en keerden doelloos de vormpjes, terwijl zijn mondje zachte geluidjes prevelde.
Lize zelf was als altijd het blijdste kind van allen; hoewel die halve verhuizing haar uitputte, hoorden de kinderen haar den heelen dag zacht voor zich heen zingen van plezier. Onverdroten sleepte zij haar op dit punt al bizonder onwillige telgen mee naar alle mogelijke winkels om pakken, jurken, hoeden, laarzen te koopen, en vergat in huis àlles, tot woede van Barta, en kon er baldadig om lachen. - Zij preste Jeanne en Marianne om mee inkoopen te doen, tot zij op een oogenblik duizelend niets meer zàg door 't eindeloos gedrentel in winkels, en moest dan met thee en taartjes weer bijgebracht worden. Ze haalde zich telkens een standje op den hals van Koen, omdat tenslotte geen één kamer meer ordelijk was, ze overal goed liet slingeren, dat ze dan later radeloos zocht. En Barta kon ziedend naar boven stuiven, omdat ze niet wist hoe nog klaar te komen. Meneer was de eenige verstandige in huis, want mevrouw, mevroùw! die ging dood op haar gemak op den grond zitten tusschen vier half gepakte koffers, om Juno een grasgroen lint aan te passen voor de feestelijke gelegenheid, of de poes krenten te voeren tot troost, omdat die niet mee mocht - en keek verder naar niets.
Tusschen al die drukte waren nog de kinderen vol van hun komende rapporten. Fré borg zich al weken lang iederen avond met Nico op, om hem zijn repetities in te pompen. 't Was altijd een moment met schroom verbeid, als de rapporten aan vader moesten worden getoond: maar zelfs Niek had ditmaal een dragelijk rapport, en vader had hem vriendelijk gezegd: ‘Kijk, dat is nu eens knap, dat heb je mooi opgehaald.’
En ziende, dat Con een negen voor taal had, vroeg hij: ‘Moet jij een professor in taal worden?’ De kleine jongen, nooit recht wetend, of hij een grap van vader tegen hèm wel voor goede munt kon aanvaarden, had blij verlegen nee-ja-nee geknikt.
Koen, Lize's verontwaardigde oogen ontmoetend, zei een paar vriendelijke woorden na, klopte hem op den schouder, trok dan Fré aan een krul naar zich toe, die heelemaal haar eigen rapport was vergeten, in de agitatie wat vader van Niek zou zeggen...
| |
| |
't Was een overstelpende drukte, toen op den eersten vacantiedag de kinderen met Koen naar Zandvoort trokken, Lize was met Barta en Marie vooruitgegaan, en had Kootje meegenomen. Dadelijk begon de dolle tocht door het huis om alles te onderzoeken uit ieder raam te kijken wat je daàr nu weer zag... ‘Moeder waar slaap ik?’ ‘Moeder hoort u eens, dat is toch mijn kamertje, he?’ ‘O zeg, ik lig vlak bij het raam, als ik in bed lig kan ik gewoon de zee zien!’
En daar tusschen door draafde Juno blaffend heen en weer, telkens Jeannetje van de been springend, die dan weer overeind gezet moest worden en rijkelijk getroost...
Vergeefs trachtte Lize voor den avond eenige orde te krijgen in den chaos; ze had vooruit niets overdacht of geregeld en nu duizelde het haar, gewend aan haar eigen ruim huis, in de wat bekrompen villa met al die kamertjes boven. Fré sliep bij Jeannetje; 't was te hopen dat zij niet al te erg zouden kibbelen. Ze besloot Kootje bij zich te nemen, maar dat gaf een storm bij Barta. ‘Wàt! zij niet bij 't lieve kind? Zij niet bij Kootje? Mocht zij er niet meer voor zorgen, had zij soms iets niet goed gedaan, dan ging ze net zoo lief meteen terug naar de stad!’
Ze was wit van drift, en Lize voorziende, dat Barta's slecht humeur haar den heelen zomer zou vergallen, besloot het kabinetje beneden, dat zij voor naai- en -rommelkamertje had willen houden, aan Barta en Kootje af te staan.
Barta kalmeerde onmiddellijk. Ze torste alles alleen naar beneden; het paste toen het stond als een legkaart in elkaar. Zelfs van haar kastje deed ze afstand, na het voor den neus der andere meid met drie sleutels gesloten te hebben. En wrong zich, zoodra Kootje in zijn bedje lag, met haar stoel tusschen de waschtafel en het raam, met haar voeten op haar ‘eigen’ stoof, breiende alsof haar leven er van afhing.
En dat was dien avond tenminste één rustige plek in huis. Want de jongens, wier ledikanten niet waren aangekomen, zouden dien nacht met hun bed op den grond slapen, wat eindelooze rol-en-afgooi-partijen gaf. Fré voelde zich diep verongelijkt, dat ze óók niet op den grond mocht slapen, waarom Niek wèl en zij niet! Tot Lize haar geduld verloor en haar de kamer uitzette. En Fré huilend, liep woedend storm tegen Niek die haar uitlachte en haar tot overmaat van ramp over zijn been liet vallen - schaafde haar kin aan de deur - tot Koen op 't spektakel aankwam, en tranen ziende, haar meenam naar de slaapkamer, daar afwaschte en troostte. ‘Zoo, en nu niet meer zoo wild op den laten
| |
| |
avond.’ Fré kwam als een lammetje weer met hem binnen, waar Lize wel wijselijk zweeg over 't geval.
Het werd nu het echte zomerleven.
's Morgens ging Koen al vroeg naar de stad. Lize stond gelijk met hem op, ontbeet voor de gezelligheid met hem. En dit rustig uurtje - zoo totaal anders dan het ontbijt thuis, met roezende kinderen, vermaningen van lessen, waarschuwingen om niet te laat te komen, gejacht, gevlieg, de helft vergeten - proefde hij iederen dag weer als een genot. De waranda-deuren stonden wijd-open, gaven uitzicht op de kalme, blauwe zee; en tegen hem Lize, babbelend vol kleine grappen, hem bedienend. En hij vertelde haar allerlei uit de stad, van Gusta en Gerard, van kennissen, van Marianne soms en van Jeanne, 't huis, den tuin - ze hoorde het aan, maar 't drong niet tot haar door. Het leek haar wonderlijk ver, en ze hield het liefst ook maar ver weg, uit dit kalm bestaan, dat in zijn zorgeloosheid haar gelukkig maakte.
Meestal bracht zij Koen naar de tram; dan teruggekeerd vond zij Barta zorgend voor het verder ontbijt, de kamer vol van vroolijke drukke kinders, die Barta's onverschillige ooren tuiten deden.
‘Vindt je de zee niet zalig?’ had Fré eens geroepen; en 't antwoord was:
‘De zee? Welnee, wat maal ik daarom!’
‘Waàr maalt Barta om?’ dacht Lize met een lach. ‘Ja - om Kootje.’ Heele dagen nu bemoeide zij zich uitsluitend met hèm, alles wat Kootje betrof was voor Barta belangwekkend, en Lize voelde hoe de meid, jaloersch, haar bijna met geweld van 't kind trachtte te verdringen, iedere gelegenheid benutte om zich van hem meester te maken.
Na 't ontbijt trokken de kinderen naar 't strand om te baden of te spelen. En Lize, wanneer ze niet mee baadde, verdroomde uren in haar stoel, vlak aan zee. ‘Dit is leven’ - dacht ze, als een poes genietend van de zon. ‘Niet dat eeuwig jachten en vliegen en toch nooit klaar komen thuis. Je werdt er oud en dof van, afgejakkerd als in een tredmolen - hier voelde je je weer mensch.’ En Koen zag met voldoening haar wangen zich ronden, de van vermoeidheid scherpe lijnen om neus en mond vervlakken, haar blanke teint opbloeien in een gezond zachten blos, de oogen groot en glanzend - zag haar hier, waar geen ergernis om huiselijke tekortkomingen hem prikkelde, zooals hij haar ééns begeerd had; iederen dag frisch en jong en vol dwaasheid -
| |
| |
een kind onder haar kinderen. Hier ook, haar oogen dwalend over de zee, die in zijn rusteloosheid juist haar fiadderende natuur tot rust bracht, kwam zij een enkelen keer tot denken over de kinderen - zag zij zonder veel bewust redeneeren, elk zuiver in zijn eigenaardigheden.... hoe zouden ze allemaal opgroeien - dat kon je je niet begrijpen - dat Niek en Con groote mànnen zouden zijn - haar kleine Con! - en zij hun moeder....
Er trok zich iets schuchter in haar samen bij die gedachte, en onwillekeurig boog zij zich om haar badstoel, zocht haar twee kleintjes: Kootje in zijn kuil en Jeannetje, een poppetje met haar rood jurkje en bloote beentjes boven op een berg, ijverig zwoegend met haar schop, dat haar krullen voor haar oogen dansten.... Ze zuchtte even op, als bevrijd, dook lui weer in haar stoel, zich nog veilig voelend....
Maar vooral 's avonds na het eten, dat vroolijk verliep, met al die verbruinde blijde kindergezichten, als zij met Koen alleen in de donkere waranda zat, terwijl daar beneden de zee ruischte, zwart en ver, - vervluchtigde alle gedachte aan het werkelijk leven met zijn moeite en zorg tot niets. Wist ze alleen maar in een rustig geluk hem naast zich zitten, zijn groote gebaarde kop rustig starend, - vond ze zich rijk onder zijn meerdere teederheid, die ze van alle dingen het slechtst kon ontberen, na zoovele jaren nog altijd begeerig zocht in zijn oogen, in de klank van zijn stem, de aanraking van zijn hand...
Koen ook was tevreden. Rick had gezegd, een week te willen komen logeeren; het deed hem plezier, dat de jongen dit uit zichzelf bedacht had. En aan zijn legertje in Zandvoort kon hij denken, met een warm voldaan gevoel temidden van het drukke overdagsleven in stad. In huis bleef hij zoo kort mogelijk. Alleen in de tuinkamer zat hij soms. Hij hield van dit vertrek in tegenstelling met de voorkamer boven, waar hij een hekel aan had, maar die door Lize werd verkozen, omdat zij daar zoo gezellig uitkijken kon. Nu, als hij liep door de stille kamers, de leege portalen boven, waar Bontje hem overal nadraafde en klagelijk miauwend langs zijn beenen streek, gaf al die verlatenheid hem een kille sensatie van schier bijgeloovige vrees. Alleen in den tuin zorgde hij - ook voor Cons tuintje. En hij had den plotselingen inval er een dahlia in over te zetten, die de jongen als verrassing bij zijn thuiskomst vinden zou.
Het ergst miste hij Kootje en dadelijk na het eten nam hij Kootje op zijn arm en wandelde met hem naar buiten.
| |
| |
De tocht ging naar een klein cafétje waar in de waranda een muziek-automaat stond. Daar mocht Kootje zelf met zijn onredzame vingertjes een stuiver in de sleuf tobben, en dan verrukt, zijn armpje vast om Koens hals geslagen, het gezichtje tegen zijn wang, luisterde hij vol aandacht tot het deuntje uit was, dwong dan dadelijk om nog een... nòg een...
De menschen van het cafétje, een bejaarde man en vrouw werden dit dagelijksch bezoek gewend, en er ontstond een soort vriendschap tusschen hen en ‘den meneer met dat jongetje.’
Niemand anders waagde het ooit er met Kootje heen te gaan, zelfs Barta niet, hoe Kootje ook als hij in de buurt van 't cafétje kwam, huilde en dwong.
|
|