| |
Hoofdstuk II
DEN VOLGENDEN ZONDAGMORGEN - VROEG, om nog wat aan Lize te hebben eer zij met Nico, haar oudste neefje naar de Mattheus-Passion ging - belde Marianne aan bij de Martinsen; en terwijl ze wachtte voor het groote oude grachtenhuis waar zij zich altijd beklemd voelde als in een haar vijandige wereld, stond ze te staren in een soort kregel verzet naar het glanzige witte bord, waarop met kloeke duidelijke letters stond: K.N. Martins - Notaris.
De deur ging open, en haar zwager, met Juno, die springend en blaffend uitschoot, stond voor haar.
‘Zoo? dat is al vroeg bezoek! Ben je zoo matineus na al de emoties en vermoeienissen van gisteravond?’
Ze lachte even - wat meisjesachtig verlegen; haar gewone aplomb verloren tegenover de gedachte, dat hij niet graag haar hier zag.
‘Màg ik zoo vroeg niet komen?’
Hij lachte in zijn baard, gewonnen door haar half coquet, half verlegen doen, dat hem aan Lize herinnerde. En hij vond, dat ze er lief uitzag...
‘Ga maar gauw naar Lize,’ zei hij, ‘ze is in den tuin - 't is zomer vandaag...’
Ze slipte snel en lenig langs hem naar binnen, terwijl hij naar de lucht keek.
‘Zóó wou ik 't,’ lachte ze, ‘ik binnen, en jij buiten.’
Hij lachte terug, ging met een korten groet de stoep af.
Vlug liep Marianne de lange gang door - wist zich fleurig met haar nieuwen voorjaarshoed...
‘Koen is eigenlijk een tiran,’ dacht ze, terwijl ze even tegen het gangraam leunde en uitkeek in den tuin - ‘daar waren Jeannetje en Kootje - en daar Con - Lize zat zeker in de waranda - ja, Koen was een tiran en hij
| |
| |
mocht hààr niet. Omdat ze zong - daarom alleen...?’
Ze trok even met de smalle schouders alsof ze iets van zich afschudde, bedacht dan tevreden hoe de ochtendbladen eenstemmig van lof waren - om je familie konden je die dingen het meest schelen! - trippelde de trap af naar de tuinkamer...
In de waranda vond zij Lize, met zes-jarig Jeannetje bij zich, die op haar schoot de pop aankleedde, - in een hopeloozen rommel van speelgoed, serviesjes, poppekleeren, terwijl vlak voor de waranda achterlijk driejarig Kootje, dat nog niet praatte of liep, doelloos vormpjes met zand vulde en weer uitgoot.
‘Hà!’
Met een kreet van blijdschap was Lize opgesprongen, zoodra ze Marianne's stap in de kamer hoorde, en met beide haar kleine handen al het poppengedoe tegen zich aandrukkend, liep zij, zonder op Jeannetjes verontwaardigd protest te letten, haar zuster tegemoet.
‘Leuk, dat je er al bent! Kom gauw hier zitten en vertel nog van gisteravond. - Wie heb je allemaal gesproken? Heb je de ochtendbladen gelezen?’
‘Ja,’ zei Marianne alleen. - ‘Hè wat zit je hier heerlijk - dag Con,’ ze bukte zich, streek den kleinen tengeren jongen, die genegen naar haar toekwam, langs zijn wang, tilde dan Jeannetje op, die aanhalig haar armpjes om Marianne's hals sloeg.
‘Zoo kinderen, ik ben blij, dat ik hier eindelijk weer eens ben - waar zijn de anderen?’
‘Niek en Fré natuurlijk samen zoek.’
Marianne lachte, knikte tegen Barta, de veertigjarige kindermeid, die jaloersch op iedere vreemde, stug haar groet teruggaf - het dadelijk opstandig gillend Kootje naar binnen droeg voor het bad...
Het was nu een oogenblik heel rustig en de beide zusters naast elkaar in de waranda, praatten over den avond... wie er allemaal waren - 't was wel vol geweest - van wie had Marianne die theerozen - en wie had ze nog gesproken in de solistenkamer - had ze gezien dat de De Raadts er ook waren? - wat had De Voogt gezegd, vond hij haar stem nog mooier geworden?
Lize babbelde, vroeg in één adem door. In het blankteere gezicht, waarlangs het blonde haar krulde zoo willig en weelderig als bij een kind, glansden de groote oogen in gespannen belangstelling, verhoogde een levendige blos de evenals bij Marianne spoedig vermoeide trekken.
| |
| |
Zondagochtend liet zij onverstoord alles zijn gang gaan, in 't veilig besef, dat dan niets op tijd hoefde te zijn: geen kinderen die naar school moesten, geen ontbijt of koffie-drinken dat op vijf minuten luisterde... De Zondag, dat was het rustpunt in den zes dagen langen wedloop met al de puszles en moeilijkheden van haar druk huishouden. En ze genoot van Marianne's bijzijn - die bracht eens een heel andere sfeer met zich mede.
Een luid rumoer in de kamer sloeg opeens door hun stillen praat: een hooge, driftige kinderstem en Barta's boos en heftig spreken er tegen in. En Marianne omziende, ontwaarde op den achtergrond blonde Fré, Nico's tweelingzusje, hinkend op een blooten voet en zich woedend verdedigend tegen Barta, die vergeefs poogde haar van het tooneel weg te sleuren.
‘Ik heb een half uur staan gillen om kousen en niemand hoorde me! Door allemaal steken mijn teenen!’ - verweet Fré in 't wilde.
‘'t Goed is héél, ik had alles klaargezet; mevrouw, waar hebt u 't dan gelaten?’ kwam Barta de waranda instuiven.
Lize bezon zich - hemel ja, ze had den heelen stapel gisteravond toen ze zich kleeden ging weggezet, - maar waàr - o ja op de kinderkamer, en vanmorgen glad vergeten alles uit te deelen. En weg holde ze met Fré naar boven.
Marianne, alleen gebleven, moest lachen. Het was hier bij Lies het huishouden van Jan Steen, zooals vroeger bij hen - en ze had het niet slechter kunnen treffen dan met Koen, die pijnlijk was gesteld op orde en regelmaat. Gelukkig dat hij dat kabaal van Fré zooeven niet gehoord had!
Binnen dekte Barta de tafel. Martins was de kamer ingekomen - zijn blik viel op een geschonden schaaltje van het oude servies met gouden rand, dat nog uit zijn ouderlijk huis stamde.
Driftig wendde hij zich naar Lize.
‘Weet je dat er nu weer zoo'n schaaltje stuk is?’
Ze keek - tergend onverschillig, gekrenkt door zijn toon.
‘O dat - ja.’
‘Hoe kòmt toch altijd alles stuk!’
‘Juno is er tegenop gesprongen.’
Ze zei den eersten leugen, die haar voor den mond kwam, om er maar af te zijn. Hij kende dat, en zijn drift schoot uit om haar zorgeloosheid, - waar zij wist hoe hij aan dat serviesje gehecht was - om haar makkelijk liegen, terwijl
| |
| |
zij daar stond als een ondeugend kind, in haar blouse en korten rok, met haar verlegen jonge gezicht, en nauwelijks verbeten lachje om den mond.
Slechts 't bijzijn van Marianne en de kinderen weerhield hem tegen haar uit te vallen. Hij beet diep in zijn lip, geheel verborgen in den kroezenden vollen baard, maar voor zijn oogen sloeg ze de hare neer, en haar lachje bestierf.
‘Hij is kwaad...’ dacht ze; en plotseling neergeslagen haar pretstemming van daareven met Marianne, liep ze driftig doelloos den tuin in. ‘Kon zij 't helpen van dat schaaltje! En lieve hemel, zoo'n ding was toch de heele wereld niet. Ze had er gisteren die harde chocola op willen doorhakken, toen was 't gebarsten, maar ze zou wel oppassen dat aan Koen te vertellen! Hij was ook in een zuinigheids-periode en snoepen kon hij niet uitstaan. Gisteren had hij al gebromd, dat het geld haar door de vingers liep. Ja, wist zij 't, waar altijd dat ellendige geld bleef. Ze had niet eens een nieuwen hoed genomen, haar ouden laten opknappen. En ze kon er nog niet eens lekker over zeuren, want Koen zou dadelijk zien dat die hoed haar zóó veel aardiger stond. 't Heette altijd dat ze geen overleg had - wat wàs overleg? Ze wist alleen, dat alle geld tòch dadelijk weer weg was - hoe je ook je hoofd ermee brak.’
‘Moeder, tante Marianne en Niek moeten vroeg weg,’ kwam Fré haar op zij.
‘Ook dàt nog!’ Ze herinnerde zich nu opeens dat die twee naar de Mattheus-Passion zouden gaan - en haastig ging ze naar binnen, waar Barta de koffietafel al gedekt had, om boterhammen te snijden.
Ze vond er Nico, die soezig voor zich uit starend, bleek als altijd, door de kamer slenterde, terwijl Fré, met een boek op haar schoot, onrustig telkens spiedde naar de klok. Lize, door haar verstoorde stemming heen, moest even lachen nu ze naar haar tweeling, haar oudsten, keek; allebei zoo mager, met hun strooblond haar, dat bij Fré gelukkig krulde. Net twee jonge vogels, met hun felle oogen, en grooten mond in de fijn besneden smalle gezichten. En altijd waren ze onafscheidelijk, één vereenigde màcht, waar zelfs zij, Lize, nooit tusschen kwam. In het groote drukke gezin was van heel jong af, de sterke, impulsieve Fré opgekomen voor het stugge stille broertje, voor hem handelend, over hem wakend met een onbezweken ijver en trouw, die haast geen plaats gunden aan eenige andere genegenheid in haar hart. Terwijl Nico's egoïste, weinig naar genegenheid vragende, weinig
| |
| |
genegenheid gevende natuur ook, aan Fré verknocht was als aan degene, die hij noodig had voor alles, die altijd voor hem klaar stond, die hij alles toevertrouwde van het eenige wat in staat was hem in vuur te doen komen: de muziek. En den geheelen morgen al waren hun beider gedachten, hun beider streven slechts gericht op dit ééne: De Mattheus-Passion, en dat Niek vròeg genoeg weg zou komen. Tot de komst van tante Marianne op dit punt een geruststelling bleek .... Maar moeder en tante Marianne waren aan 't praten gegaan en nu scheen tòch weer niemand er aan te denken!
Koen was naar buiten geloopen - zijn drift koelde in 't genot dat altijd zijn tuin hem gaf, die op dezen April-morgen frisch en fleurig te stoven lag als midden in den zomer. In het grasveldje voor de waranda geurden de muurbloemen en de door het lang-gure weer late Maartsche viooltjes; tusschen de arabis waren de rose tulpen al haast verbloeid en tegen den keukenmuur liepen de rozen uit. Verwonderlijk zooals die waren opgeschoten, maar hij was de laatste dagen ook haast niet hier geweest - 't was overdruk op kantoor en De Lange, z'n oudste candidaat, ziek ... Hè, zoo'n Zondag!
De Zondag stond voor Martins als een baken aan 't eind van de week - dien hield hij open, als 't eenigszins kon, voor zijn liefhebberijen, zijn tuin. 's Middags ging hij naar Artis - de eenige uitgang waar hij van hield, om zijn groote belangstelling en plezier in dieren, en hij was er op gesteld, dat Lize en de kinderen meegingen. En Lize, hoewel ze het Zondagspubliek vreeselijk vond, een bezoeking ook de lange vermoeiende reis erheen, ging om hèm. 't Waren tochten, die bij de kinderen allen éénzelfde herinnering lieten: dringen om in stampvolle trams te komen, en dan buitenop staan, stijf gepropt tusschen groote menschen, met slechts één begeerte, één doel: net zoo lang wurmen tot je aan den kant stondt. Dan in Artis, 's winters in de zaal chocolade, 's zomers kogelfleschjes en limonade, gemors, hollen en vliegen om andere tafeltjes, muziek, standjes van vader, lijdelijk lachend toezien van moeder.
Martins, in zijn tuin, verheugde zich op den middag. Hij begreep niet Lize's weerzin voor het Zondagspubliek. Ouderwets eenvoudig gebleven in zijn genoegen, zoowel als in zijn strikt eerlijke rechtschapenheid, was met den harden trots van zijn heerschzuchtige natuur, welke groote teederheden angstvallig in zich verborg, in hem de minachting
| |
| |
voor de meening der menschen van den man, die in zaken zijn naam weet onkreukbaar - die geabsorbeerd in overstelpend druk werken, ook geen tijd heeft zich ooit in anderer meening te verdiepen; en in haast kinderlijken eenvoud genoot hij wat voor hèm nu plezier was.
Hij liep langs zijn rozenstruiken, overwoog: zou hij de fuchsia's al buiten brengen - in Mei krijgen we nog vorst. Juno, de setter, vlak achter hem aan, bij iedere halte zich lui uitstrekkend in de zon, om verveeld, zijn ooren schuddend weer op te rijzen, zoodra zijn meester verder ging. Hij gaapte kregel, maar wou tòch mee, want telkens zei de baas een woordje...
Marianne, stil en alleen nu in de waranda, achter haar in de kamer het kindergeroes, Lize's stem... zat het aan te kijken. Koen was altijd bizonder aardig met kleine kinderen en dieren, moest ze denken in een geprikkeldheid, die zij in zich voelde groeien van minuut tot minuut; het wonderlijk onbehagelijk gevoel dat haar altijd bekroop in zijn bijzijn was vandaag sterker dan ooit. Het dwaze, onbegrijpelijke, èn ontzettend irriteerende, dat zij, die nooit verlegen was, hier haar gewone natuurlijke losheid voelde verstijven. Dat er altijd gebleven was - sinds het oogenblik, dat zij half een kind nog, schuw en onwillig haar hand uit de zijne had losgetrokken toen voor 't eerst zij hem als zwager begroette - in al die jaren, terwijl zij zich gevierd en gezocht in de wereld bewoog, één plek, dit huis, waar zij haar zekerheid verloor en al haar wereldsche gemakkelijkheid; waar zij zich niet meer voelen kòn de groote zangeres, maar als een begenadigd kind zat aan de tafel van een man, die haar niet zàg. Een gewone man, die niets voelde of begreep van alles, waarnaar zij als haar ideaal gestreefd had van kind af, waarvoor zij altijd als een godsgeschenk dankbaar was geweest: haar stem, haar zang, en die met zijn sarcastische kleinachting voor wat zij met al haar energie en hard werken veroverd had, haar vaardigen vluggen geest dof en dood maakte.
Alsof hij haar blik voelde, keek hij plotseling op, maar meteen had zij haar oogen al afgewend, zag hij haar lachend praten met Nico, terwijl ze spelend Jeannetje op haar schoot trok.
En opeens nu herinnerde hij zich: daarom kwam Marianne - om Nico te halen voor dat concert. Dus die ging liever zijn mooien middag in een duffe zaal verknoeien, inplaats van in Artis belangwekkende, aardige dingen te zien.
| |
| |
Toen Nico hem was komen vragen, haperend en met een kleur van angst en onderdrukte verrukking, of hij alsjeblieft mee mocht naar de Mattheus-Passion, had Koen kort maar niet onvriendelijk gezegd: ‘Nu, ga jij maar - als dat dan zóó heerlijk is.’ En de jongen had zich meteen met een blijde onverschilligheid uit de voeten gemaakt. Nu sloeg de onwil in hem op, om dat ingrijpen van zijn schoonzuster in zijn gezin, terwijl zij zijn tegenzin kende voor die muziek-bevlieging, welke hem, zoo jong als Nico nog was, nù al telkens strijd kostte. Lize stijfde hem, en nu weer Marianne, allemaal Roske-kuren. Maar hij duldde het niet in zijn huis! 't Was nog kinderspel, maar als het ooit ernst dreigde te worden, zou hij metéén er een eind aan maken voor goed.
‘Hé, wat 's dat?’ onderbrak hij zelf zijn overdenkingen, plotseling stilstaand achter in den tuin voor een versch omgespit hoekje grond, met een paar violenplanten.
‘Vader!’ 't klonk als een angstkreet, en omziende zag hij Con aanhollen, kleine tengere jongen van tien, donkerder van haar en oogen dan een der anderen, met een kleur van schrik op zijn bruin gezichtje.
‘Wat is er?’
‘Dat 's mijn tuintje! ik bedoel - ik mag er in zaaien van moeder - om dat er toch niets stond - en nu zal ik - ga ik - als ik zaad heb - en die violen heb ik al van moeder...’
Koen keek het jongetje aan, dat verlegen hakkelde onder zijn scherpen blik. Hij dacht, hij had Con nog nooit zoo enthousiast gezien; 't leek altijd zoo'n saai kereltje, zoo weinig leven zat erin - maar hij kòn dan toch wel in actie komen!
‘Zoo,’ zei hij, ‘nu het is best,’ en zijn hand lag een oogenblik op den kleinen schouder, ‘maar je moet 't netjes houden hoor, ik wil er geen wildernis zien’ - en toen Con meteen weer schichtigblij wegdraafde: ‘och, 't was geen kwaad ventje, maar zoo saai! Lies vloog hem aan, als hij dat zei!’
Hij keek om, bemerkte dat ze naar hem stond te kijken - en zijn booze bui trok weg.
Wat zag ze er nog jong uit vandaag - wàs dat dan ook een moeder van al die kinderen!
Hij stapte Marianne voorbij, die met de drie kinderen in de waranda druk zat te praten en te lachen, en in de nu leege kamer pakte hij haar bij haar kin, keerde haar gezicht naar zich toe.
| |
| |
Ze pruilde dóór, toen ze de vergeving las in zijn quasi bestraffende oogen.
‘Kan ik 't helpen dat jij een hond hebt?’
Hij negeerde de brutale onderstreeping van haar jokken met een zoen: ‘rakker!’ En ze ontglipte hem, de ondeugende oogen schuilend onder de lange wimpers, tra-la-la-de meteen vroolijk een wijsje, terwijl ze haastig de stoelen aan schoof. - Voor hèm was ze het kind gebleven, dat hij, zeventien jaar ouder dan zij, tegen alle verstandsredeneering in, na den dood van zijn eerste vrouw getrouwd had: blij met een liefkoozing, hunkerend naar zijn zoen - in onbesuisd verzet tegen hem uitvallend, en tegelijk al verlangend naar zijn vergeving; haar buien en grillen, haar leugens en knoeierijtjes, waarmee zij wel wist hem voortdurend te hinderen, toch nooit trachtend te veranderen om zijnentwil, alleen bij een buitengewonen woede-uitval van zijn kant voor een oogenblik zich naar hem plooiend - in de sterke intuïtie dat dit alles, wat hij bewust in haar laakte, onbewust hem, op welke manier dan ook, aan haar bond.
Nu - 't was voorbij zijn boosheid - en voor 't oogenblik vond ze Artis weer te overkomen. Zèlfs dat Richard, - Koen's volwassen zoon uit zijn eerste huwelijk - kwam eten, iets wat haar altijd irriteerde, kon zij voor 't oogenblik licht tellen. Toen zij, net achttien jaar, met Koen trouwde, was de jongen pas zeven, en het was altijd goed gegaan tusschen hen, ofschoon zij, in haar onbedrevenheid, den vroegwijzen knaap meer een gezellige kameraad was geweest dan een moeder. Maar in latere jaren, met haar eigen klein goedje om zich heen, was de jongen, branie-achtig en verwaand, haar gaan prikkelen - was de hautaine manier, waarop hij blijken liet hoe hij de onordelijkheid van haar huishouden opmerkte en erom lachte, haar tenslotte tot een uitputtende irritatie geworden. En 't was haar een groote verlichting geweest toen Richard, nadat hij van de Handelsschool was gekomen, geplaatst werd op een bank in Rotterdam. Nu at hij dikwijls Zondags thuis - en haar jaloezie kon moeilijk verkroppen de duidelijke vreugde, waarmee Koen dien oudsten jongen altijd inhaalde.
‘Komen jullie?’
Lize - in 't voorbijgaan Jeannetje betrappend, die op haar teenen zich rekkend, met haar garnalenvingertjes krenten pikte uit het Zondagsche krentenbrood om aan de poes te voeren - kwam in de waranda - haar oogen zochten
| |
| |
Con - terwijl Barta Kootje binnendroeg, zoo uit het bad, met nog vochtige krulletjes.
‘Kootje! Kootje! dag Kootje!’ riepen de kinderen, maar hij bleef soezig rondkijken, tot hij plotseling met een kreet zijn handjes uitstak naar zijn vader.
Martins' gezicht werd zacht.
‘Geef hem eens hier,’ zei hij, en Marianne zag het wel, met hoe groote teederheid in 't voorzichtig gebaar van zijn handen hij het kind overnam; en eventjes glimlachte hij stil voor zich heen, toen Kootje in zijn baard greep.
‘Conny!’ riep Lize, voor den tweeden keer, terwijl de andere kinderen al gezeten waren. En toen hij aan kwam rennen, warm, gejacht, duwde ze hem gauw stil op den stoel naast zich.
‘Ben je laat!’ fluisterde ze.
Hij keek even naar haar op, dan snel over de tafel heen naar zijn vader, of die 't gemerkt had; maar die had geen aandacht voor hem; zijn breede bruine hand over Kootjes bolletje strijkend, zat hij stil voor zich uit te kijken, de zware wenkbrauwen gefronst. De hond legde den kop op zijn knie, met bedelende oogen de hand volgend, die geen liefkoozing voor hem over had op 't oogenblik.
Con zuchtte verademend, schoof wat dieper op zijn stoel.
Een oogenblik was er stilte na al het geroezemoes; Lize nam nu Kootje over, had haar handen vol met hem, want altijd wou hij zijn bord pap omkeeren of de melk over zijn bekertje heenblazen, en inmiddels vlogen haar oogen rond, knikte ze eens tegen den een, had een grap tegen den ander...
Marianne hier in het fleurig familie-leven, waarnaar zij terugverlangd had ginds in Berlijn, voelde haar stemming van den vorigen avond terugkeeren, en zwaarder in zich zinken. En terwijl zij naar haar zuster keek, die juist ongemerkt een boterham van Con's bordje op het hare schoof, ruilde voor een ‘krent’, dacht: ‘Lize, onwetend, bij toeval waarschijnlijk, had gegrepen en gekregen wat haar natuur, zwak en heel aanhankelijk, vroeg: niet zoo'n gevoeligen, lieven artistieken zachten jongen met stemmingen, gelukzaligheden, melancholieën - een, die vereerde - maar een gewonen krachtigen man, die zelfbewust met vierkante schouders door het leven ging - een man, die een vrouw vàsthield... Toch, hààr irriteerde die bazigheid...’ Zij keek op, ving Koens oogen, die scherp beschouwend naar haar over blikten.
‘Wat kan ze verschillend zijn,’ dacht hij, zijn belang- | |
| |
stelling even vastgehouden, omdat hij toch altijd haar vond, niettegenstaande al zijn ergernissen om haar aanstellerijen... een aardig meisje, met veel charme... Maar wat beduidde nu weer ineens dat slap-onverschillige zooals zij daar zat na het druk gespeel en gebabbel met de kinderen daareven, plotseling geheel zonder deelname - och de reactie na al de ongezonde opgewondenheid van zoo'n avond - ze was natuurlijk doodaf.
‘Jij mag wel eens vroeg naar bed gaan vanavond meisje, je ziet er moe uit,’ zei hij, ‘als je mijn dochter was, stopte ik je om zeven uur onder de wol.’
Ze keek hem vol aan, glimlachend, ineens opveerend onder zijn scherts, zooals Lize dat ook kon. En ze verweerde zich: ‘Wat dacht hij, dat ze dáár niet tegen kon - ze was veel grooter vermoeienissen gewend - maar hier in Holland stond ze altijd dadelijk onder appél - van Jeanne - nu ook al van hèm?’
‘Hièr hoor je, en hier wordt je behandeld als goed voor je is,’ glimlachte hij.
Als een visoen, zoo ver en zoo vreemd trok het leven in Berlijn aan haar geest voorbij.
‘Ach ik hoor eigenlijk nergens meer,’ zei ze half onwillekeurig.
Maar hij hield het voor een van haar artistieke aanstellerijen - als hij alleen met haar was geweest, had hij willen zeggen: ‘Láát dat toch - daar ben je immers veel te goed voor’ - nu zweeg hij in ergernis.
‘Vader, meneer Versteeg heeft gisteren gezegd, dat Niek de beste was van de heele pianoklas, en hij is er nog maar zoo kort op!’ schoot Fré onverwacht uit, en ze keek uitdagend, vijandig bijna, in 't rond.
‘Mooi hoor,’ bromde Koen in zijn baard, ‘'t is prachtig; ik wou dat je al dien ijver maar eens aan je schoolwerk gaf, daar zou je mij meer pleizier mee doen.’
‘'t Is geen ijver, 't is talent,’ troefde Fré.
‘Als jij brutaal bent, ga je meteen van tafel,’ beet Martins haar toe.
Ze kreeg een vurig kleurtje van schrik, maar haar oogen keken onvervaard.
Nico had niets gezegd; even bij Fré's ongevraagde mededeeling had hij een kleur gekregen; nu, bleek als te voren, at hij door, zijn oogen op zijn bord.
Koen keek naar hen beiden, en in zijn hart moest hij lachen. ‘Malle spreeuwen, die twee.’
| |
| |
Stil als een muis had Con 't zitten aanhooren, een groote belangstelling glanzend in zijn donkere oogen. Niek leek hem opeens nu zoo voornaam - de beste in piano! Op school had hij dat ontzag voor zijn ouder broertje nooit, want Niek was twee keer blijven zitten, en scheelde nu maar één klas met hem. En Con wist best, dat hij véél beter was op school dan Niek. Als Fré hem niet met alles hielp, de helft voor hem maakte, zou hij er nooit komen.
In 't groote gezin voelde de kleine jongen zich veel alleen. Fré en Niek waren altijd samen, aan de kleintjes had hij niets. En Rick keek nooit naar hem om. En Rick was ook altijd zoo met vader, en dàt vooral maakte dat hij zijn grooten stiefbroer heel ver van zich voelde. Dat die, ook toen hij nog thuis was, zoo van alles tegen vader zat te vertellen, en dat vader naar hem luisterde! Dat leek hem nog het wonderlijkst van alles. Want soms, als hij zoo graag iets wou vertellen, kon hij ineens niet meer als vader hem aankeek, dan kon hij zijn woorden niet meer vinden en zei twee, drie keer hetzelfde - en dan zag hij al aan vaders gezicht, dat die maar dééd alsof hij het ook iets bizonders vond.
Lize legde haar hand op zijn hals, omdat hij zat te soezen, nog niet klaar was. Hij schrok, gelukkig onder haar liefkoozing, en lachte eventjes naar haar op onder zijn lange wimpers. Moeder was, zooals de kinderen zeiden: ‘Con's vriendinnetje.’
Koen met een knipoogje wenkte Jeannetje - en terwijl ze aanhalig naast hem drong, stak hij een stukje sinaasappel in het gretig happende mondje.
‘Krullemietje... daàr!’
Ze bleef bij hem staan, haar hoofdje tegen zijn arm, tevreden rondkijkend in het veilig besef, op 't oogenblik geen kwaad bij hem te kunnen doen - en zijn hand ging liefkoozend door haar krullen.
Lize zag het, en als altijd stemde het haar tevreden, als ze hem een van háár kinderen zag aanhalen. 't Was de jaloezie, die altijd wakker in haar broeide: op zijn eerste vrouw Clara, op den grooten jongen uit zijn eerste huwelijk - jaloezie, die onmiddellijk opstak als hij uitvoer tegen een van háár kiekens. Waarom was hij nu weer zoo hatelijk tegen Nico - nog altijd kon hij het niet verzetten, dat de jongen tòch op de muziekschool gekomen was. En dat had zij toch maar klaar gespeeld! Zij was het die op aandringen van Fré naar den leeraar van de solfègeklas was gegaan,
| |
| |
die haar raadde den buitengewoon muzikalen jongen pianoles te laten geven.
't Was een lange harde strijd geweest met Koen. Hij voelde niet voor muziek, vond alle artisten kerels om op te schieten. En 't was vrij wat beter als de jongen, die toch al niet sterk was en amper mee kon op school, zijn krachten aan zijn schoolwerk besteedde, en in zijn vrijen tijd gezondheid opdeed met sport in de frissche lucht. Hij zou wel oppassen dat hij die dwaasheid niet in de hand ging werken!
Maar Lize had niet losgelaten. Zij, met haar lakse, zorgelooze natuur, die altijd instinctief den makkelijksten weg zocht, kon soms in onbuigbare hardnekkigheid zich klampen aan iets waarop zij haar hart had gezet, strijdend met alle eerlijke en oneerlijke middelen om haar doel te bereiken - en zij wilde Niek op de muziekschool hebben, nu Koen Rick juist een reisje had toegestaan. Zij had pal gestaan tegen Koens driftbuien, als zij, overprikkeld door haar jaloezie, zelf heftig tegen hem was uitgevallen. Tot onverwacht, op een avond, toen zij met hoofdpijn naar bed was gegaan - totaal afgetobd door den langen duur van den strijd, dien zij niet voorzien had - Koen bij haar boven was gekomen, waar zij lag te huilen van zenuwachtigheid en van verlangen dat het nu maar uit zou zijn...
‘Is dat nu allemaal om die les?’ had hij gezegd en toen, over haar heen gebogen: ‘Maak je nu maar niet langer zoo overstuur - ik zal 't dan eens een jaar met hem probeeren.’
Later tegen Nico had hij erbij gevoegd: op voorwaarde dat zijn schoolwerk nummer één bleef en geen getingel op de piano als hij in de kamer was. Nico, dolgelukkig, had nauwelijks luisterend, alles beloofd; maar sinds de eerste vreugde gesleten was, irriteerde hem merkbaar dat eindelijk alles van zijn piano-studie als een halve misdaad in het geheim moest geschieden.
Marianne wenkte Nico. ‘Kom Niek, wij moeten gaan.’ Meteen stond de jongen al naast zijn stoel en Marianne zei Lize, de kinderen goedendag, deed alsof ze Koens stroefheid niet opmerkte terwijl hij met haar meeliep om haar uit te laten.
Omdat zij een der kinderen weglokte van hem naar vijandelijk terrein... begreep ze.
Binnen was een stilte gevallen. Lize zuchtte: nu zij naar Artis, ze ging liever in haar bed liggen! en zij verbood kortaf Jeannetje die zat te knoeien...
Koen keek even op bij haar toon - maar zijn gedachten
| |
| |
bleven bij Nico. Het kwetste hem, dat zoo eigenmachtig de jongen kon gaan waarheen zijn hart hem trok - dat was niet met hèm.
‘Nu al,’ dacht hij, ‘verbeeldt hij zich zijn vader niet meer noodig te hebben, gaat bij zijn eigen weg.’
Hij ging dadelijk na de koffie den tuin weer in, met Kootje op zijn arm, Jeannetje aan zijn andere hand; als iets van de anderen hem hinderde, waren zijn kleintjes de eenige uitverkorenen. Lize glipte naar boven, liet de koffietafel voor Barta. Zoo, gelukkig, uit het bereik van Barta's stem, vooral van Barta's stap; die hield met haar humeur gelijken tred! Het bleef Lize een voortdurend probleem, hoe iemand zóó zacht, èn zoo zwaar kon loopen. Een fluweelen zool, die tegelijk wist te dreunen in zijn rusteloosheid, zoodat het haar, Lize, als een geweten voortjoeg.
Maar ze liet zich niet jagen, ze moest even hier boven stil zitten bekomen, vóór ze in zon en menschenvolte kon gaan. Barta zou de kinderen wel helpen als ze iets noodig hadden. Barta blééf een gemak, maar tegelijk een steen op haar pad. Ze had haar gekregen toen de tweeling een half jaar was, en sinds dien had ze om beurten het jongste kind verzorgd - nauwgezet, vertrouwbaar tot in het uiterste, maar onverschillig. Tot Kootje kwam, en zij zich aan dit kind hechtte met een jaloerschen voorkeur, welke aanleiding gaf tot de heftigste scènes als iemand zich verstoutte haar iets uit de hand te nemen wat Kootje betrof. Alleen van Koen duldde zij het. Voor Lize had zij een geringschattende, immer wrokkende toegevendheid. Lize dacht dikwijls; van Barta's gezicht las zij den heelen dag de lange lijst van al haar tekortkomingen.
Ja, nu moest zij zich gaan aankleeden, er hielp niets aan. Op 't portaal hoorde ze Fré al draven kribbend met Jeannetje - tusschen die twee ging het nooit - dan Cons krabbeltikje aan haar deur: ‘Komt u moeder?’
‘Ja! ik kom, ik kom!’ Gejaagd holde ze heen en weer - Koen werd tureluursch als hij moest wachten - ze trok haar nieuwe zomerpakje aan, dat was een troost, - oh die hoed stond er echt leuk bij - Fré, laat kijken hoe je eruit ziet,... Kind!’ Lize zette Fré's hoed recht, trok haar jurk af, trachtte tevergeefs eenige bevalligheid te krijgen in Fré's ongegeneerd jongensachtige verschijning. ‘Och dot!’ Ze moest even Jeannetje kussen, die zoo allerliefst daar stond in haar blauw manteltje en wit hoedje en de aardige kousen-beentjes - in Jeannetje stak zoo klein als ze was, nù al
| |
| |
een nufje - aan Fré viel nooit eer te behalen. ‘Nu jongens, gauw naar beneden!’ Ze greep Cons mager klauwtje, draafde met hem het portaal over, de trap af... in de gang liep Koen al wachtend heen en weer.
‘Gaan we of gaan we niet?’ riep hij ongeduldig, maar zijn gezicht helderde geheel op, toen kant en klaar alles tegelijk van de trappen stoof, hij bij de voordeur zijn legertje, frisch en fleurig, monsterde.
't Was op het Leidsche Plein een ware inval; met hun luidruchtigheid vulden ze de heele tram. Martins duwde Con bij Lize en de meisjes binnen, niet vermoedend hoe al den heelen morgen Cons vurige hoop was geweest buitenop te mogen staan bij vader. En benijdend liet hij geen oog van het achterbalcon, lette gespannen op, of er niemand afging. Eindelijk bij de Hoogesluis kwam er ruimte, en Con als een muis glipte naar buiten met even-triomfantelijk omzien naar Lize, die blij knikte.
‘Hè, wat ging je lekker met den wind in je gezicht. Wat stond hij nù fijn vlak tegen het hek - die dikke vent duwde hem gewoon plat - stiekem afduwen... nu een heel eind hàrd tot de volgende halte! - wat zag je de steenen onder je wegvliegen...’
Voor Con vooral was de Artis-gang één onvermengd genot, hij had nog geen hoogere aspiraties zooals Niek, en geneerde zich niet voor den ‘optocht’ zooals Rick al heel gauw gedaan had. Hij genoot alleen, van begin tot eind.
In Artis toch ging zijn fantasie, die heel sterk maar schuw verborgen in hem leefde, uit naar al die vreemde dieren en de verre landen waar ze vandaan kwamen. Hij zag den ijsbeer op 't onafzienbare ijsveld; en op heete zomerdagen, als hij op huilen af van de warmte waar hij niet tegen kon, uit school kwam, en alles uitgooide wat hem hinderde, moest hij opeens zelf-kwellend denken aan den ongelukkigen ijsbeer, die nu nèt kou zoo lekker vond, en maar moest blijven zwoegen in zijn zwaren pels...
Maar van al zulke gedachten wist niemand behalve Lize. Koen vermoedde niet het genot en de vurige belangstelling, waarmee het kleine kereltje, dat zoo zwijgend naast hem voortstapte, naar hem luisterde. Hij vermoedde niet, terwijl hij soms opeens iets zei om Con uit zijn gewaande sufheid te wekken, hoe zich al dien tijd in den geest van het kind de kleurrijkste tooneelen afspeelden en zijn woorden begeleidden.
| |
| |
‘Hij is de intelligentste van allemaal!’ placht Lize te zeggen. Dan lachte Koen een stillen glimlach, die zijn ongeloof niet verborg.
‘Lies zag een valk in haar uiltje.’
't Was in de Plantage, dat zij den ouden heer Roske ontmoetten. Hij liep vlug, zijn nog altijd slanke figuur, kaarsrecht; en bleef voor hen staan, spot tintelend in zijn donkere oogen.
‘Wel, wèl,’ hij keek het gezelschap rond - ‘mag ik zoo vrij zijn te vragen, waar gaat de tocht heen? Of ik meen te doorgronden...’
Hij lachte nu opeens vrij uit tegen Lize, met een op-merkzamen blik over haar vermoeid gezicht. Koen kookte al lang. Hij kon dien toon van zijn schoonvader niet zetten, en het maakte hem half dol, dat die zijn Artis-liefde durfde bespotten. Zonder groet bijna, keek hij hem barsch recht in 't gezicht.
Maar Roske zag alleen de kinderen, beantwoordde hun vroolijken, toegenegen knik. Een hartelijke teedere grootvader was hij niet, maar hij amuseerde hen altijd.
‘Hé. waar is de andere helft?’ vroeg hij aan Fré.
‘Naar de Mattheus-Passion met tante Marianne immers?’ raffelde ze trotsch-blij.
Hij keek Lize aan. ‘En toen kon hij niet mee naar Artis,’ mijmerde hij - ‘niet-naar-Artis!’
‘Ja, u is jaloersch, u wou wàt graag als u maar lid was -’ plaagde Lize terug.
Hij lachte vroolijk, wuifde met zijn hand.
‘Inderdaad - voor mij niet weggelegd - de zure druif! Het spijt me - om de wilde beesten! De wilde beesten aan tafeltjes, aan groen geverfde tafeltjes met roode limonade - èn advocaatjes - vooràl! Adieu - adieu!’
Hij nam met gracelijk diep gebaar zijn hoed af, week een paar passen terug, de schare monsterend, en wandelde weg, glimlachend in de zomerzon.
Hij had geen woord tegen Koen gezegd - maar zijn haat barstte in hem uit eer hij vijf passen verder was. ‘Hij maakt Lize dood,’ dacht hij - ‘met zijn Artis, en dat wijf in huis, die Barta.’
‘Wat meende grootvader met wilde beesten aan tafeltjes?’ vroeg Con zacht aan Lize.
Ze lachte om zijn gezicht, één en al oog van verbazing. ‘Zoo maar - een aardigheidje.’
| |
| |
Hij zag van haar naar zijn vader, die nòg woedend keek, en geloofde niet, al kon hij onmogelijk bedenken wat 't dan wèl was...
Maar ze gingen nu juist Artis binnen, en meteen kwam het eigenaardig feestelijk gevoel over Con, dat hij altijd kreeg hier: de mooie groene laan, waar op dien eersten zomerschen dag de papegaaien al schommelden - in de verte leeuwengebrul, geschreeuw van de pauwen - als die maar pronken wilden! - er was zóóveel te zien, en alles moest hij nog hebben! 't Bracht een glans van vreugde over zijn stil gezichtje, alleen 't ging hem alles te gauw! Hij had wel bij ieder dier een heelen tijd willen blijven staan; maar al die wenschen en verlangens gingen in 't algemeen belang verloren. Toch, de wandeling door Artis behield voor ieder der kinderen nog immer een groote aantrekkelijkheid; 't was vader, die er het aardige aan gaf. Hij had onder de dieren zijn speciale lievelingen en kennissen, en hij wist zooveel wonderlijke dingen van ze te vertellen, dat zelfs Niek geboeid kon luisteren - en Fré, haar dwarse buien vergeten, hing aan zijn arm om met heel haar ziel van zijn verhalen te genieten.
Martins liep met Fré en Jeannetje vooruit; hij dacht er aan hoe graag hij zoo in vroeger jaren met Rick gegaan was. De menschen hadden naar den mooien jongen gekeken, en hijzelf dacht toen al: ‘Ja, om zijn gezicht alleen zou Rick door de wereld komen.’
Hij was zichzelf niet bewust, hoe diep altijd in hem de overtuiging geworteld had: met Rick kàn niets verkeerd gaan - zoo glad en gemakkelijk was bij hem alles verloopen wat bij de kinderen uit zijn tweede huwelijk altijd stormen en scènes kostte...
Jeannetje trok hem naar de apen, daar wilde zij altijd het eerst heen - doch ze was niet te bewegen 2elf een nootje in zoo'n bedelend apenhandje te leggen. Griezelend keek ze hoe vader het deed, maar Con en zij schrikten om het hardst toen plotseling een groote grijnzende aap, bonzend en rukkend tegen de tralies opvloog.
De leeuwen en tijgers - daar moesten ze altijd allemaal lang naar kijken. Goedige groote poesen leken het zoo, maar als ze eens even brulden, dan begreep je ineens wel hoè kwaad ze toch eigenlijk waren. Een speciale lieveling van Fré was het waschbeertje, dat dadelijk ging opzitten voor een beschuitje, de verbaasde kop heen en weer bungelend.
De vogelgalerij, zooveel vogels in allemaal kooien boven
| |
| |
en naast elkaar, kon geen der Martinsjes iets schelen. Ze liepen er door, om bij de slangen en kaaimannen te komen; hoe onbewegelijk ook, werkten die sterk op hun verbeelding, doordat vader daar altijd zulke prachtige verhalen van wist te doen.
Maar de groote vijver, dat was iets, waar Con wel uren naar had kunnen kijken - hij kwam net met zijn hoofd boven het brugleuninkje uit - al die vogels met hun mooie veeren - kijk in dien krommen boom was een nest - en de pelikanen met hun gekke wijde bekken...
Fré was doorgeloopen naar de pinguïns. ‘De burgemees-tertjes staan voor hun huis!’ riep ze.
Toen ze nog klein waren, had Martins hun verteld, de pinguïns waren de burgemeesters van den vogelvijver - zie je, ze wonen ook in een huis apart, en ze nebben groote witte beffen voor, pas gestreken voor den zondag...
‘Véél te gauw, véél te gauw ging het voorbij!’ jammerde het in Con. ‘Er was bij elk beest zooveel te denken, heele verhalen - maar je moest altijd weer doorloopen, eer je met één klaar was...’
Ze kwamen langs de bisons, die maar hun matige belangstelling wekten, langs de ibissen en andere steltloopertjes. Langen tijd had geen der kinderen willen begrijpen, dat een ooievaar altijd maar zoo klein was.
Een ooievaar, die was toch zoo groot, dat je er hoog tegen op moest zien? dit leek maar een klein beestje - maar de ibissen, die zoo bij troepen aan den Nijl stonden, als bij ons de musschen....
En dat daar in Afrika olifanten bij elkaar leefden in kudden, en dat die dan soms met z'n allen aan 't hollen gingen, gewoon dwars door 'n bosch heenbraken, en heele boomen omver liepen en vertrapten, zooals wij een grasje...
Van de olifanten waren ze nooit weg te krijgen.
‘Gaan we nog even naar dien in 't hok?’ bedelde Con.
‘O, dat 's die kwaje,’ zei Fré - ‘die mag nooit buiten.’
Con liep al vooruit en in het nauwe duistere hok waarvoor hij iederen keer weer opnieuw zijn griezel moest overwinnen, bleef hij een oogenblik stil voor den kolossalen olifant, die somber, onbewegelijk bijna, vlak voor de ijzeren staven stond. Dan moedig stak hij zijn mager pootje naar voren, met het van huis bewaarde biscuitje.
De olifant roerde niet, slingerde slechts met zijn zwaren snuit, toen Con het eindelijk in het hok gooide.
‘Ik weet wel - ik weet - ik weet waarom hij zoo kwaad
| |
| |
- hij is niet kwaad - maar 't is omdat hij er niet uit mag!’ hakkelde hij tegen Lize, nog erger stotterend dan anders omdat hij voelde dat vader naar hem luisterde. Hij werd vuurrood van opwinding en narigheid, dat hij 't er niet uit kon krijgen wat hij toch zoo goed had bedacht thuis: van dat 't wèl een lief beest was, maar ze moesten hem in een groote kooi doen, en dan zoo op een boot naar Afrika en hem dan midden in een bosch vrijlaten - maar hoe kwamen zulke mannen ineens weg - dadelijk maar in een boom zeker - nee dat gaf niet eens, die haalde hij omver - in een vliegmachine mocht je wél, of in een luchtballon.....
Hij kreeg tranen in zijn heete oogen toen Lize langs zijn wang streek, en keek naar zijn vader, die vlak voor de tralies zacht als met een mensch praatte tegen den grooten olifant - en hij zag hoe het dier verstandig stil te luisteren scheen, de ooren nerveus bewoog.
‘O!’ Een zucht ontsnapte Con, en hij drong geboeid vlak naast zijn vader....
Maar Jeannetje trok vreesachtig aan Koens hand. ‘Vader - een jong olifantje - is dàt toch wel een beetje klein?’
‘Neen, ook niet eens - zoowat als een ezel.’
Hij glimlachte naar haar beduusd gezichtje. ‘Wat 'n dotje - zoo had Fré ook vroeger bij hem gestaan, nu was ze dikwijls een lastige, onhandelbare duvel - maar wat was dàt ook een snoezig blond spiegje geweest.’
En toen ze weer buiten waren dacht hij aan zijn andere kleintje, Kootje, die daar nu maar met Barta thuiszat. Hij liep een heele poos zwijgend voor zich uit te zien, zijn gezicht betrokken, tot hij opeens zich omkeerde naar Lize:
‘Den eersten mooien zondagochtend ga ik zèlf eens met Kootje hierheen; dan neem ik Barta en den wagen mee; hij zal zoo'n plezier hebben in de marmotjes.’
Ze knikte en kwam dicht naast hem - in het kinderlijk jaloersch verlangen, dat hij nu weer eens met haàr zou praten! Ze werd al bleeker en bleeker; als ze zoo lang moest loopen, en kijken naar dingen die haar niet schelen konden, kreeg ze een gevoel, of langzaam al het bloed uit haar hoofd wegdroop... Nu, in een zachte, dankbare verteedering dat Koen ineens om Kootje had gedacht, veerde ze weer op, zagen haar groote oogen met een innige glanzing hem aan. En ze zei wat liefs tegen Con, die getrokken door twee magneten, met moeite zich telkens losscheurde van vaders verhalen, om trouw als hij was, eventjes naar
| |
| |
zijn moeder over te loopen en haar te zeggen, hòe prettig 't was en of zij 't óók prettig vond...
En aan haar bewegelijken geest - nu ze, zooals altijd op zulke wandelingen, die zij alleen niet genoot, verlaten zich voelde - dreef even voorbij hoe zij, verlangd had naar dit laatste kind, Kootje. Nog ééns de wieg daar in den kamerhoek, nog eens zoo'n klein hulpeloos diertje op je schoot. - In een periode, dat Koen het heel druk had, haar minder aandacht en tijd dan ooit kon geven, en Richard haar absoluut ontgroeide, terwijl zij zich bovendien niet opgewassen voelde, tegen al de ingewikkelde moeielijk-heden, waar haar eigen viertal haar in sleepte - had zich haar verlangen geklampt aan nog ééns zoo'n kleintje, dat van haàr alleen was, en niet meer van haar eischte dan zij geven kon - dat zij als een spelletje kon verzorgen zonder iets anders behoeven te doen, en meteen haar voor alle verzuim een natuurlijke verontschuldiging zou zijn.
Langer dan een der anderen was Kootje haar baby gebleven, doordat hij achterlijk was. Maar ach, 't zou best terechtkomen, zij kon er zich zoo bezorgd niet over maken als Koen, al kwam alles bij hem nu wat later en langzamer. Maar Koen, dat wist zij, had voor Kootje een liefde, geheel verschillend van die voor de andere kinderen. Het was Kootjes volslagen hulpelooze afhankelijkheid, die hem ontwapende. De ouderen weerden zich onder zijn dikwijls onzacht bestuur, hadden een eigen wil, verdedigden hun belangen, streden tegen hem op. Kootje, die zijn eigen wil en wenschen nooit kon doen gelden, voelde hij weerloos aan zich overgeleverd. Voor geen der kinderen wikte of woog hij zijn woorden en daden - impulsief, zonder aarzeling, besliste hij kortweg zóó als hij het goed dacht: bij Kootje's geringste belangen: een stuk speelgoed, een uitgang... overlegde hij bijna angstvallig, bang hem in iets te kort te doen.
Voor Kootje slonk in een oogwenk zijn hevigste drift, voor Kootje duldde hij als hij cliënten had, lawaai in de gang. Wanneer zij gewild hadden, als hun Kootje niet van de beginne af als iets heiligs, onschendbaars was voorgehouden, zouden de kinderen ontelbare malen het broertje als schild voor hun zonden kunnen gebruikt hebben.
Ze kwamen langs de roofvogels, de arenden, de gieren, die melancholiek op hun stok zaten te staren - achter de knippende doffe oogen broeiend het verlangen naar vrijheid... moord. En de kinderen vonden ook deze altijd
| |
| |
niet groot genoeg naar hun verbeelding - uit verhalen wist je toch, hoe zoo'n gier met een kind in zijn klauwen de lucht invloog! Maar Koen zei, 't kwam omdat je van zoo'n vogel de vlucht nooit zag - als hij zijn ontzaggelijke vlerken eens uitsloeg...
Ze keken aandachtiger, probeerden 't zich voor te stellen, bleven teleurgesteld. Nu de nijlpaarden nog; als die maar boven wilden komen, anders was 't narigheid, niet dan een paar bruine ruggen boven water. Meestal gaf vader den oppasser wat. - En dan de zeeleeuwen, dàt was de apotheose om die van boven neer te zien springen.
Terug was er dan niet zooveel bizonders meer - alleen de pauwen, als die pronken wilden...
Fré was langzamerhand stiller geworden - anders liep ze altijd met Niek, nu was ze ongedurig dan naast Lize, dan naast Koen - dàn alleen... Met haar helder verstand nam ze alles in zich op wat Koen vertelde - als hij naar haar keek zag hij altijd in haar klare luisterende oogen. Maar onderwijl moest zij telkens denken hoe Niek het zou hebben, en tegen haar gewoonte in, verlangde ze dat het tijd zou zijn om naar huis te gaan.
Eenmaal over het eendenbrugje terug in de menschen-volte bij de muziektent begon het probleem: een tafeltje zoeken!
En ze voelden opeens allen tegelijk dat ze dorst hadden.
‘Hoe vindt je 't hier?’ vroeg Koen.
‘Best,’ verzuchtte Lize zonder voorkeur, dankbaar dat zij zat. Hij keek haar aan, ving den knik van haar nu was-wit gezicht.
‘Pen je zoo moe?’ vroeg hij berouwvol - ‘hebben we te lang geloopen?’
‘Neen,’ schudde ze, haar moed dadelijk opveerend onder zijn hartelijkheid - én bij 't weten: ze hoefde niet meer te loopen, straks met de tram naar huis.
Meteen kon ze weer lachen ook - begreep ze zelf niet meer, hoe ze daareven bij de zeeleeuwen wel had kunnen huilen, omdat zij 't allemaal zoo prettig vonden, en zij alleen zoo náár...
Toen Lize, na zich opzettelijk langzaam verkleed te hebben de tuinkamer binnenkwam vond zij er de kinderen, wat plagerig druk om Rick, haar stiefzoon; en zóó als zij de
| |
| |
deur opendeed, prikkelde haar al de hautaine toon waarop hij wat met hen babbelde...
Hij kwam haar tegemoet, lange jongen van even twintig, glimlachend, overtuigd van zijn knap uiterlijk.
‘Mamaatje.’ - hij bukte zich, gaf haar uit gewoonte een kus - ‘daar ben ik weer - ik was al bang dat ik te laat was...’
‘Waar kom je vandaan?’ Maar zij luisterde niet naar zijn antwoord, bedacht opeens, dat ze de doos pralines, die ze voor Koen altijd verstopte in haar linnenkast, omdat hij niet velen kon dat ze snoepte, op tafel had laten staan. En midden in zijn verhaal rende zij weg.
Rick deed alsof hij het niet merkte. Sinds hij het huis uit was, in Rotterdam op kamers woonde, voelde hij zich ontgroeid aan alles hier, vond hij het een rommel thuis, en die hoop broertjes en zusjes achter hem, al dat grut, belachelijk voor zich, zoo goed als voor zijn vader. Hij was te oneenvoudig om er plezier in te hebben, te egoïst in al zijn betrekkelijke goedhartigheid om belang in hen te stellen.
Toch ontzag hij zijn tweede moeder, bij ondervinding wetend, hoe zij door geen branieachtigheid zich liet intimi-deeren. Zij was in zijn kinderjaren een kameraadje voor hem geweest, dat bijdehand over hem baasde maar niet bij machte bleef hem eenige leiding te geven. En den laatsten tijd verkoelde hun verhouding hoe langer hoe meer, voelde hij wel haar jaloersche geprikkeldheid, en stelde er de geringschattende hooghartigheid van zijn leeftijd tegenover.
't Was bij zessen en iedereen aan tafel gezeten, toen Nico, opgewonden, rood en gejacht kwam aanvliegen.
‘'t Was zoo laat uit!’ zei hij ademloos op zijn stoel schuivend.
‘'t Zou ook jammer geweest zijn, als je voor 't eind was weggegaan,’ merkte Koen droog op.
‘Ik heb aan geen tijd gedàcht!’ zei de jongen, en zijn heele gezicht, gewoonlijk zoo wrevel-vermoeid, straalde nu van een groote, heerlijke aandoening. Hij vergat te eten, zat zonder iets om zich heen te zien of te hooren, voor zich te kijken, nog innerlijk geheel verdiept in de muziek. Fré moest hem aanstooten.
Rick zag het. ‘Het toekomstig genie in de familie,’ spotte hij.
‘Dat ben jij dan niet!’ bitste Fré onmiddellijk. Hij lachte, vond dat kattige ding nogal vermakelijk - en ging door met vertellen van De Lange Prinsen, een nieuwen vriend
| |
| |
van hem, ook op de Bank, met wien hij mee was geweest naar hun buiten bij Lochem. Met de Paaschdagen was hij er weer gevraagd... En hij hing een kleurig, fleurig tafreel op van de heele omgeving, zoodat Lize, onwillekeurig mee-gesleept, geboeid luisterde; ze vroeg bizonderheden, dacht: Rick, als hij zoo geanimeerd was, kon toch wel gezellig zijn... Jeannetje trok aan haar mouw.
‘Hoef ik 't niet op te eten?’ fluisterde ze.
‘Jawel - kom, 't gaat best.’
‘U eet ook niet,’ pruilde 't kind...
‘Sst...’ Lize fronste in schrik, verschoof snel de beschuttende waterkaraf voor haar bord. ‘Die pralines...’
Koen keek uit in den tuin. Nu kwamen weer de mooie heldere avonden, als hij zoo graag na den heelen dag opgesloten te zijn geweest in zijn kantoor, een loopje maakte, de grachten langs of naar het Vondelpark.
‘Ga je straks een eindje mee om?’ vroeg hij Rick.
‘O ja dat 's best.’
Hij bedacht, dat hij dan zijn vader zou moeten zeggen, hoe hij weer niet toegekomen was met zijn maandgeld - nu hij in die club was van De Lange Prinsen, Maresius en die anderen, kon hij zoo krap niet meer toe - en vader zou toch ook niet willen, dat hij niet behoorlijk mee kon doen...
De kinderen waren het gewend Rick alleen met vader te zien uitgaan. Met een van hen gebeurde dit maar zelden; en die enkele keeren bleven in hun geheugen gegrift. Zoo had hij ééns bij een hevigen storm, Niek en Fré zelf naar school gebracht, omdat hij hen alleen niet vertrouwde. Barta had Con moeten brengen.
Nu nog stond vast en scherp als een prentje in hun herinnering, hoe ze gegaan waren in dien vreeselijken wind, vader stevig een arm om ieder kind - en hoe aardig vader toen geweest was. Ze hadden loopen schateren en ook wel zich trotsch gevoeld tegenover de andere kinderen.
En eenmaal toen het had geijzeld, was Con bij het glijden op de gracht gevallen. Zijn neus bloedde en hij had zijn voorhoofd geschaafd.
Toen ineens had hij zich voelen oppakken, en vaders stem gehoord: ‘Stil maar, 't is niets, kom maar gauw mee.’ En op kantoor had vader hem gezet in zijn eigen stoel, en hem afgewasschen zoo zacht en vlug, en onderwijl grappig tegen hem gepraat: ‘dat hij nu net die clown bij Carré was van laatst, ook zoo rood en wit, maar bij hem zat er nog
| |
| |
zwart tusschen, dat was nòg mooier,’ tot hij over zijn schrik heen was gaan lachen. Huilen had hij toch óók niet gedaan, dat bedacht hij later nog met voldoening. Dat was Cons avontuur met vader.
Na het eten terwijl Rick in den tuin een sigaret rookte, de kinderen weggestoven waren, liep Koen met Kootje op zijn arm langs de miniatuurtjes aan den wand. Dat was het spelletje van alle avonden. Na het eten moesten eerst de gouden poppetjes op het hoekkastje dansen en dan zonder eenige scrupules werden eerbiedwaardige voorouders, hoog-gebefte ooms en neven aangeduid als: dat 's hollebollegijs, dat 's zwarte Piet... dàt... en Kootje, pikte, met onvast vingertje naar ieder bijbehoorend beeld, werd dan kraaiend van pret hoog boven vaders hoofd gezwaaid, terwijl Juno goedig meedraafde en Bontje, op de punt van het buffet, met een hoogen staart, wantrouwend toekeek....
Dien avond, toen Koen nog even op zijn kantoor zat te werken, kwam Lize vóór zij naar bed ging bij hem.
‘'t Is onnatuurlijk warm,’ zei ze, ‘en de sterren staan zoo helder... had Rick nog wat bijzonders? Hij moest zeker weer geld hebben?’
Hij kende dat van haar. Haar altijd wakkere jaloezie rustte niet vóór zij alles wist, van wat er tusschen Rick en hem verhandeld was. 't Wilde er niet dadelijk bij hem uit, wat hem tòch hinderde: dat Rick alweer geld gevraagd had - zoo los weg of 't vanzelf sprak; maar erom liegen, waar hij háár altijd verkwisting verweet, kon hij met zijn strikte eerlijkheid niet.
‘Och,’ zei hij, ‘laat hem maar eens een beetje plezier nog hebben. Hij is nog jong...’
Ze vroeg niet verder, maar ging ook niet weg. Dralend hing ze tegen zijn schrijftafel.
‘Heb je nog wat op je hart?’ vroeg hij.
‘Waarom was je weer zoo hatelijk tegen Niek?’ verweet ze plotseling - ‘altijd ben je naar tegen de kinderen van mij.’
Ze overdreef willens en wetens - oververmoeid van den langen, warmen dag, en kribbig als iederen Zondag wanneer Rick er geweest was.
‘Dàt is niet waar.’ Hij dacht even na - ‘Neen dat is niet waar.’
Hij wist het zelf niet dat hij soms onredelijk kon zijn, want meestal zat de ergernis niet diep bij hem, was slechts een onwillekeurige uiting van zijn prikkelbaarheid. Terwijl hij raasde over het eeuwig lawaai in huis van de kinderen, kon
| |
| |
hij er geen missen. Hij voer uit tegen Fré om haar brutale opstandigheid, maar als ze één dag van huis was, vond hij 't leeg en stil. Hij schold op Nico om die ellendige muziek, maar hij kon niet velen als de jongen hem daarna uit den weg liep. Hij vond Con tot zijn eigen voortdurende ergernis een saaie pier, maar toen zijn zuster eens hetzelfde zei, had zij weken lang geen goed bij hem kunnen doen. Hij mocht schijnbaar en haast onwillekeurig Rick altijd hebben voorgetrokken, - misschien omdat de jongen zijn moeder miste en hij wist in Lize aan Clara's kind geen echte moeder te hebben weergegeven - in zijn hart gloeide een trotsche liefde voor die andere vijf jonge kinderen, was hij onmiddellijk gevoelig gekrenkt als vrienden of kennissen niet de noodige belangstelling in hen toonden.
‘Moet ik alles over mijn kant laten gaan?’ ging hij voort, ‘ik wou dat hij een liefhebberij had, waar ik wat voor voelen kon! Ik tob er over, méér dan jij weet, dat de jongen op school niet voortkomt. Zijn laatste rapport zit me nog dwars.’
‘Bij Con waardeer je toch ook nooit, dat hij goed leert,’ mokte ze door.
‘Je schijnt grieven tegen me te hebben,’ zei hij. ‘Heb je me ooit iets hooren zeggen tegen Fré of Con over hun leeren? Dat is in orde, dat weet ik.’
‘Waarom kan Niek, als hij zooveel aanleg heeft niet doorgaan voor piano?’ vroeg ze opeens.
Hij werd rood van drift, sloeg op de tafel.
‘Omdat ik dat niet wil. Die vervloekte nonsens die jullie hem in zijn hoofd gepraat hebben, zàl er uit! En als het me nog langer verveelt, neem ik hem van de muziekschool af! Nu weet je het.’
Haar oogen trilden even bij zijn uitval; ze stond een oogenblik, keerde zich dan om.
‘Goedenacht.’
Hij keek naar haar koppig afgewend gezicht, dat hem aan Niek deed denken, toen trok hij haar aan haar hand naar zich toe.
‘Wat denk je nu wel?’ vroeg hij quasi barsch.
‘Wat doet er dat toe, je luistert naar mij toch niet.’
Hij lachte. ‘Neen, luisteren.... zoodra je eens verstandig wordt, maar zóó?,...’ Hij dwong haar dichter tot zich neer, kuste haar. ‘Ga nu maar gauw slapen, je bent doodmoe, dat is het.’
Ze bleef een oogenblik stil tegen hem aan. Al wat haar
| |
| |
opgezweept had in jaloersche geprikkeldheid den langen dag, dreef weg; in haar moeheid tenslotte tevreden met zijn arm om haar heen, zijn zoen op haar mond.
Koen kwam niet dadelijk weer tot werken. Zoo zelden was hij alleen, pas 's avonds laat kon hij rustig over de dingen denken.
Toch, dit harde onverpoosde werken was hem een levensbehoefte. Hij had een groote praktijk, en de heele toewijding van zijn scherpen geest, zijn hart gaf hij daaraan. Hij kon niet losjes de menschen afschepen met een halven raad; voor degenen die bij hem kwamen, was hij een nauwgezette raadsman. En zoo deed zijn door de jaren verkregen roep als uiterst vertrouwbaar notaris hem algemeen geëerd zijn, al behield hij om zijn oploopendheid den naam van een lastigen kerel.
Hij wist dit, maar het kon hem niet schelen - om anderer meening had hij zich nooit bekommerd. En hij leefde zijn leven besloten tusschen zijn werk en zijn gezin, kwam weinig in de wereld.
Hij hield niet van uitgaan of menschen zien, en geen tijd ook bleef hem over, waar hij behalve zijn gewone praktijk nog altijd tallooze bemoeiïngen had, waarvan niemand wist - belangen van kleine burgerluiden wier zaken hij behartigde, voor wie de groote zachtheid, die onder zijn schijnbare ruwheid school, zich vaker en makkelijker deed kennen dan aan zijn eigen gezin; wijl dit in het nauwst verkeer en zijn diepste genegenheid bezittend, ook zijn fijngevoeligheid voortdurend prikkelde en kwetste.
‘Lies zag er teer uit den laatsten tijd,’ dacht hij - ‘en ze holde ook maar door: nu Marianne hier was, natuurlijk iederen middag die twee uit - dan op 't nippertje thuis voor 't eten, hij kende dat; van zorg geen sprake. Als ze Barta niet hadden?.... maar die kon niet alles.’
Tegenwoordig moest hij dikwijls denken aan zijn ouderlijk huis, hoe keurig en geregeld het daar ging onder het beheer van zijn moeder - als hij dan zag hoe hier alles maar zoo'n beetje zeilde! En altijd meer geld kostte. Nu Rick weer - enfin - 't zou Clara's wensch ook geweest zijn, dat de jongen onbekrompen kon leven - hij mocht hèm niet laten lijden onder zijn andere kinderen. Lize wou die dingen niet begrijpen; maar ook over hùn kinderen kon ze nooit redelijk zijn. Hij was misschien streng en ouderwetsch in zijn opvattingen - maar Lies moest hij wel vasthouden, net als de kinderen
| |
| |
- die hadden dat ongebreidelde van haar. Buigen voor den wil van den vader, als iets dat van zelf sprak, zoo iets bestond niet hier in huis. En Lies bracht het er niet in - integendeel. Ze huilde als hij kwaad was, maar ze stribbelde eeuwig tegen, spande met de kinderen samen in kleine oneer-lijkheden, kleine knoeierijen tegen hem. Dat voelde ze niet - een leugentje had ze rap bij de hand, vond 't kleingeestig en overdreven streng van hem, dat hij zich daar zoo over kon opwinden. Lies bleef een kind, in alles. Zoo leefde zij ook absoluut buiten zijn werk, als iets, dat haar in de verste verte niet raakte. In 't begin van de week had hij haar verteld, dat Biggel, zijn oude loopknecht, gestorven was met een laatste verzoek aan hem, een oogje op zijn kleinzoon te houden - hij zou het nu eens met den jongen op kantoor probeeren. En gisteren vroeg zij hem verbaasd: ‘Hé, heb je een nieuwen jongen op kantoor?’ ‘Dat heb ik je immers verteld,’ had hij gezegd - ‘onthoud de dingen dan toch eens!’
Met groote oogen had ze opgekeken. ‘Waarom moet ik dat onthòuden? Dat is toch kantoor!’
Indertijd had zijn moeder het onverantwoordelijk genoemd, dat hij na een vrouw als Clara, zoo bezadigd en verstandig, een onbesuisd kind van even achttien trouwde. Ja - misschien...
Zijn eerste korte huwelijk was gelijkmatig vergaan, met Clara, een stille zelfbewuste vrouw, weinig hartstochtelijk, maar in wier rustige liefde zijn zoo makkelijk opjagende heftigheid bezonk. Toch was er iets in hem onvoldaan gebleven al die jaren; hij had het geweten toen hij na drie jaren weduwnaar te zijn geweest, Lize Roske leerde kennen, die met een onstuimige openhartigheid haar genegenheid toonde aan hem, den zooveel ouderen man. Toen was een warmte in hem opgevlamd, met het besef, dat hij dit nooit gekend had; een begeerte om dat vurige, sprankelende leven aan zich te binden, het zijne te weten.
Later had hij weer dat andere, eerdere leven met klaarder oogen leeren zien, zag hij het nù dikwijls als een zeldzaam rustigen, helderen tijd. Maar aan den anderen kant, Lize's gebrek aan ernst, aan overleg, haar kinderlijk onverstand, dat haar altijd op verkeerde dingen deed aansturen, haar slordige zorgeloosheid, - dit alles, wat hem bij zijn dikwijls overstelpend werk, hard tegen haar kon doen zijn - dàt juist besloot tegelijk haar aantrekkelijkheid in zich: het nog altijd onverwelkte, jonge, haar wat pruilerige, veeleischende
| |
| |
maar zoo bekorend lieve aanhankelijkheid, bare dankbare blijdschap om kleinigheden, haar kinderlijke dwaasheid waar geen ernst blijvend vat op had. En dan - had ze hem niet vijf kinderen gegeven - had zij niet zijn bestaan rijk gemaakt en vol van nieuw jong leven met haar zoo verlangend aan hem gegeven bloeiende jeugd - hij, een man van zeven-en-dertig met een leven achter zich al.
Maar onverstandig! Zooals nu weer over Nico - en dan maar altijd denken, dat hij minder hield van haar kinderen. Of hij tijd had voor zulke haarkloverijen! Hij hield van al zijn kinderen evenveel. Dat hij blij was als Rick kwam, natuurlijk! Wat zag hij den jongen tegenwoordig.. 't veranderde tòch, als een kind 't huis uitging - vroeger kwam Rick met alles bij hem; nu, hoe hij ook voortdurend trachtte in Rick's leven te blijven, hij voelde, op sommige punten ontsnapte hij hem. Daarom hechtte hij er zoo aan, dat de jongen op vaste tijden thuiskwam, niet vervreemde - den band met hen allen blééf voelen.
|
|