| |
Tot wij, als in een klaren spiegel schouwend, eindelijk bekennen ons heimelijkst en sterkste leven, dat ons drijft langs ongewilde en ongeweten wegen.
| |
| |
| |
Eerste boek
Hoofdstuk I
IN DE STAMPVOLLE KLEINE ZAAL VAN HET Concertgebouw had Marianne Roske haar laatste lied gezongen: Alte Liebe van Brahms. En na het oogenblik stilte, waarin de groote vrouwestem nog uit te schallen scheen, daverde plots geestdriftig het handgeklap op; het publiek verhief zich - bravo's klonken...
In het gelaat der zangeres, matblank onder het donkere haar, glimlachte even voldaan de fijne mond - om een succes, dat haar, nu zij voor 't eerst sinds langen tijd weer hier in het land zong, warmer en spontaner dan vroeger omving.
En in die voldaanheid, doorbrekend onder haar achteloosheid-van-houding-en-gebaar, die pose was - de pose van heel haar lenige, gracieus tengere verschijning - zwierf even haar blik naar waar haar familie zat: haar vader met haar oudste zuster Jeanne - en wat verder naar achteren haar zwager Koen Martins met haar zuster Lize...
Ze glimlachte voller bij het applaus, dat aanhouden blééf, haar telkens terugriep, terwijl bloemstukken werden aangedragen... en haar gezicht, dat den ganschen avond zijn wat stugge geslotenheid niet verloren had, bloeide op, verjeugdigde, werd plotseling bekorend in dien lach - tot zij zich neerzette aan den vleugel en zichzelf begeleidend als toegiftje zong: L'heureux Vagabond van Bruneau.
-------------
Met Van der Stoor, den pianist die haar begeleid had, kwam Marianne uit de solistenkamer, waar een oogenblik de menschen zich hadden verdrongen - goede kennissen, maar meest kunstvrienden - haar oude leeraar De Voogt, die stralend tegen haar had staan knikken... Nu, uit dien
| |
| |
roes, lag opeens de grijze leege gang vreemd verlaten en koud voor haar, en zij haastte naar het rijtuig, waarin zij Jeanne wachtende wist. Haar vader liep; die kon niet in een rijtuig zitten, hield het langzaam sjokken door de Amsterdamsche straten niet uit. En Koen en Lize waren natuurlijk al weg; Koen niet meer te houden na zoo'n concert, dat hij verfoeide en haatte.
Even, terwijl ze pratend van Van der Stoor afscheid nam, woei de avond-wind haar in het gezicht; en zij voelde dien, na de wintersche concertzaal-atmosfeer, plotseling als een verrassing, lente-achtig frisch en zuiver. Ze keek op - de lucht was bewolkt - en ze bedacht, dat het morgen Palm-Zondag was....
Een vroege Paschen - maar toch voorjaar. Jeanne boog zich in het rijtuig naar haar toe, en in den lantaarnschijn zag Marianne het zachte gezicht van haar zuster innig verheugd. ‘Wat was je bizonder bij stem, ik heb je haast nooit zoo gehoord; Gerard zei het ook nog bij 't uitgaan...’
‘O ja, ik zag hem.’
‘En Lies...’
‘Wat vond Lies?’
‘Erg goed.’
Marianna leunde zwijgend terug. Ze zag Koen en Lize zitten: hij merkbaar verveeld, vervuld van andere dingen. Maar toch aan het eind, met den schijn van een glimlach om haar succes...
Ze bedacht nu weer hoe dit wel héél warm en volkomen was geweest; het leek werkelijk op de geestdrift in het buitenland, de Hollanders waren zoo koel, zoo moeilijk los te krijgen, geneerden zich altijd voor elkaar. Ze was in Holland nerveuser als zij moest optreden dan ooit in Berlijn. De beklemming hier van al je oude kennissen, die je taxeeren, in de kleine stad die Amsterdam toch altijd blééf in dat opzicht...
Ze schrikte op, door 't stilstaan van het rijtuig; en voor Jeanne liep ze lenig en vlug het huis binnen aan de SarphatiKade, waar zij gewoond hadden sinds haar vader kolonel was. En Marianne, toen zij de gang inkwam, waar laag brandend de lantaarn aan den koperen ketting hing, vond zich vreemd na dezen concert-avond, opeens terug in haar en haar zusters jonge-meisjesleven, alsof zij van een bal thuiskwam, en daarboven Jeanne zou vinden, even uit haar bed gewipt om te hooren... Jeanne was altijd zoo'n nachtwandelaarster...
| |
| |
Ja, hier veranderde door de jaren niets; nadat Lies getrouwd was, zijzelf uitgevlogen, vond zij bij iederen terugkeer alles hetzelfde... Dat wonderlijk thuis, waar moeder jong gestorven, niet meer dan een vage herinnering was, Jeanne zoo goed en kwaad het ging al jong alles regeerde, Lies en zij, de kleintjes, er zorgeloos leefden, en haar vader met luide stem den heelen dag zijn onberekenbare invallen verkondigde. Dat huishouden berucht om zijn wanordelijkheid en slordigheid, en tegelijk gezocht en algemeen geliefd om zijn aartsvaderlijke gezelligheid en gastvrijheid bij de jonge officieren, die er zich allen thuis voelden. Later, na haar vaders pensioeneering waren Marianne's conservatoriumvrienden er even welkom geweest: ‘had,’ zooals Lize zei, ‘het leger het veld geruimd voor de kunst.’
--------------
Binnen, in de voorkamer, vond Marianne haar vader voor den haard geschoven - knappe krasse man, die zijn zeventig jaren droeg alsof bij nauwelijks zestig was, en met zijn vluggen, altijd roerigen geest, zijn tallooze liefhebberijen en grillen Jeanne den heelen dag als een verwend kind in touw hield.
Hij keek op toen Marianne binnenkwam, lang, slank in haar avondmantel, monsterde haar met een glimlach.
‘Wel meisje, jij kunt tevreden zijn, dunkt me.’
‘En wij óók,’ zei Jeanne blij.
Hij knikte - schoof makkelijker in zijn stoel. Daniël Roske bezat niet veel vaderlijke eigenschappen, en wanneer Marianne geen succes had gehad in haar loopbaan als zangeres, zou haar teleurstelling niet veel anders in hem hebben gewekt dan den wrevel, om het stumperig figuur dat hij zelf sloeg als vader van zoo'n dochter. Nu - vond hij Marianne een kranig kind, dat er zich toch maar doorgeslagen had...
‘Jane, wat heb je nu voor lekkers? We mogen wel eindelijk eens wat hebben - ik zit hier zeker al een uur op jullie te wachten!’
‘Dadelijk vader - een beetje geduld!’
Jeanne belde, praatte een oogenblik in de achterkamer zacht met het meisje. Zij was een klein donker vrouwtje, met een placide gezichtje, waaraan het zwarte haar, de ietwat scheefstaande oogen iets Japaneesch gaven - kinderlijk tenger en met een eigenaardige distinctie in haar zelf-verzonnen japonnetjes die niemand bad kunnen dragen behalve zij; en terwijl ze bedrijvig heen en weer liep, praatte ze
| |
| |
telkens korte zinnetjes tegen Marianne, die stil in haar stoel lag. Nu onder het lamplicht, de opwinding verdwenen, trok een slappe vermoeidheid haar zooeven nog levendig gezichtje weg met onjeugdige lijnen om oogen en mond. En Jeanne bedacht, terwijl zij zorgde, Rika wenken gaf voor het kleine soupertje, dat Marianne dezen keer voortdurend die matheid had in haar gezicht, haar manieren.
Sinds Lize getrouwd was, ging Jeanne's zorgend denken het meest uit naar Marianne, het zusje, dat ‘haar kind’ was gebleven. Als Marianne thuis kwam van haar tournées, liet zij zich door Jeanne naloopen en bederven; met haar vader streed zij één strijd over zijn frissche-lucht-manie. Zij stierf van kou als ze bij hem zat, en stookte uit wraak op haar kamer tot de meubels barstten. En hij kibbelde met haar tot in het oneindige, om haar dan eensklaps tot zijn bondgenoot te maken, wanneer hij haar noodig had om bij Jeanne zijn zin door te drijven. En tusschen die beiden leefde Jeanne met onvergelijkelijke goedmoedigheid door, plooiend en schikkend om het haar twee verwende kinderen naar den zin te maken - geduldig en met nimmer bezwijkende opgeruimdheid haar vaders grillen verdragend. 's Zomers tijden weg om te zeilen, in den herfst om te jagen, hield hij zijn dochters soms een week lang in onzekerheid waar hij was, en of hij nog leefde. Om 's winters stijf van rheumatiek zijn hardingssysteem in praktijk te brengen, zijn koudwaterkuren en luchtbaden, waarvoor het heele huis op stelten werd gezet.
Het was Jeanne, die onvervaard alles met hem uithield; die begraven in plaids en sjaals, haar voeten in een voeten-zak, haar handen in een mof, met een tevreden gezichtje bij hem kon zitten en hem voorlezen, terwijl de wind bij 45o Fahrenheit door de kamer blies - die nooit haar goed humeur verloor bij den veeleischenden ouden man, maar ook onverstoorbaar hem kon làten razen als het te dwaas tegen alle redelijkheid inging. Het was Jeanne, die de hulp was, als Lize radeloos geen uitweg meer zag in de beslommeringen van haar druk huishouden. - Jeanne, die nooit gebukt ging onder eenige moeilijkheid, maar ze eenvoudig scheen te kunnen negeeren en vergeten.
‘Hebt u Lize nog gesproken?’ vroeg Marianne aan haar vader.
‘Ja even, bij het uitgaan. Ik had haar mee willen hebben, maar natuurlijk haar heer en meester...’ Hij zweeg, trommelde driftig op de stoelleuningen.
| |
| |
‘'t Werd ook veel te laat voor Lies, zij zag er al moe uit,’ zei Marianne; maar terwijl zij deed alsof zij den boozen blik van haar vader niet opmerkte, dacht zij: ‘Waarom trek ik partij voor Koen - ik had Lies graag hier gehad om na te praten...’
De heer Roske, humeurig, zweeg. Lize, die het meest geleek op haar moeder, met haar zonnigheid, haar vleiende aanhankelijkheid, was altijd zijn lieveling geweest. Nu, sinds hij met Martins, zijn schoonzoon, hoogloopende onaangenaamheden had gehad, na hem ronduit te hebben verweten dat hij Lize afbeulde - kwam hij niet meer bij Lize aan huis. Martins had het hem nooit vergeven, en de heetgebakerde oude man haatte zijn schoonzoon, en nam het zijn dochters zeer kwalijk, dat zij niet óók in onmiddellijke vijandschap met Koen waren gaan leven.
Hij kwam pas weer in een betere stemming toen Jeanne hen beiden riep in de achterkamer.
Boven op haar oude kamer stond Marianne voor den spiegel haar haren te borstelen. En zij dacht, als zij het zich nog niet bewust was geweest, zou haar eigen gezicht het haar gezegd hebben: hoe toch ook deze avond haar niet vervuld had met de oude vroegere blijdschap, die was als champagne.
Neen - onder het naar huis rijden al, en daareven met vader en Jeanne, had haar bekropen, wat zij dezen heelen winter had leeren vreezen als haar ergsten vijand: 't helder weten, dat dit leven, eenmaal verkoren als het eenige begeerenswaard, een leegte liet. Opeens na een warm succes - 's morgens wakker liggend in bed - op een diner onder geanimeerd gesprek - rijdend naar een concert - midden in den verslindendsten roezemoes van een tournée: het wegvallen van alles als in een afgrond voor het ontredderend besef: ‘Moet ik zóó leven tot ik oud ben...’
Ze kon voor een poos met geweld het verdringen door zich geheel te verdiepen in een nieuw werk, dat haar meesleepte in de vroegere geestdrift - onder alles wist zij het altijd. En den laatsten winter te Berlijn, toen het haar afmatte in een fatale onverschilligheid, had ze Schüller aangemoedigd, den Duitschen violist, die haar al den heelen vorigen winter het hof maakte. Tot hij haar vroeg. Toen had zij geweten: zij kòn niet. Neen, dat was het óók niet - hoe had zij zoo blind kunnen zijn te denken dat dáár haar redding lag.
| |
| |
Plotseling had zij terugverlangd naar Holland, naar huis. Bewust verlangd, misschien voor 't eerst van haar leven. En vroeger dan noodzakelijk was voor haar concerten in Amsterdam en Den Haag kwam zij, onverwacht bijna, thuis.
Als een vlucht was het geweest...
Maar 't weerzien, 't zich terugvinden in het oude, bekende, had na den eersten roes der thuiskomst slechts sterker doen terugkeeren die alles verwinnende matheid, het alles ontwrichtend gevoel: dat niets meer vermocht haar echte vreugde en voldoening te geven.
Ze liet zich vallen voor het nog flauw brandend baardje in haar eigen ouden stoel, het hoofd gesteund op de handen.
Wàt was het dan - wàt. Dat als een ziekte in haar geslopen was en voortkankerde. Zij wist. zoolang zij terug kon denken, had zij dit nooit gekend. Zij was de jongste thuis, drie jaar verschillend met Lize en vijf met Jeanne; en tusschen die beiden: Lize, met haar zonnige vroolijkheid, die het leven dóórdanste, met haar dwaasheden, haar snel en heftig verdriet en even spoedig vergeten - Jeanne, wie het stil en voortdurend zorgen in immer kalme opgewektheid de eenige levensbehoefte scheen - was zij geweest stil, tevreden, droomerig-zacht kind, blij als ze maar ongestoord haar leventje van fantasie kon leiden. Op de muziekschool was al jong haar stem als iets bizonders opgemerkt, en langzaam maar onuitroeibaar had zich het beeld van haar toekomst in haar gevormd:
Naar het buitenland - een groote zangeres worden.
Na haar eind-examen op 't conservatorium had zij een aanzoek gekregen van een veel ouderen man - 't was langs haar gegaan zonder eenige beroering. Zonder overweging had zij het kortweg verworpen. De gedachte aan trouwen lag haar zóó ver! Haar zang, het verlangen op te treden, beheerschte al haar denken en voelen, was haar eenige illusie.
In Frankfort had zij een tijdlang les genomen en in Berlijn was haar eerste optreden, nadat zij in Holland slechts een paar maal op concerten gezongen had, een succes geweest. Zij scheen jonger dan haar jaren, en er ging een eigenaardige bekoring uit van het onbedorven frissche kind, dat met de groote donkere stem van een vrouw, in onbewuste levens-intuïtie de diepste gevoelens ontroerend door haar zang kon weergeven. En in die jaren was alles wat zij ondernam haar gelukt, waren de engagementen elkaar opgevolgd, en de roem stond al heel gauw in haar jonge leven als iets dat van zelf sprak.
| |
| |
Zij had ernstig en hard gewerkt met niets ontzienden ijver. Haar verschijning had het kinderlijke, dat zij lang mocht behouden, de laatste paar jaren in het vermoeiend reizen en trekken verloren; wisselend voor het losse, gracieus achtelooze, dat haar een nieuwe bekoring verleende. De hulde die haar te beurt viel nam zij aan als iets dat haar toekwam, maar geen der mannen, met wien zij meer of minder intiem was geweest, hadden ooit iets diepers in haar gewekt.
Wàt was het dan - zij had toch succes als weinigen, en bereikt wat van jong kind af haar als ideaal voor oogen had gestaan. Haar stem - vanavond nog had De Voogt het haar verzekerd, - won steeds nog aan glans en volumen.
Haar gedachten stokten. Opeens moest zij denken, aan wat de oude Van Maren, de zoolang om zijn juist en scherp oordeel gevreesde kunst-criticus, die haar altijd een goede vriend was gebleven, zeide, toen hij haar dezen winter in Berlijn had gehoord. Zij was hem tegengekomen, en samen opwandelend, vroeg zij hem naar zijn oordeel.
‘Ja mijn kind - je stem is mooi...’ hij had een poos gezwegen... ‘Maar je hart zingt niet.’
Nu nog zag zij zich naast hem loopen, strak, bleek, gekwetst en in de war door dit onverhoedsch oordeel van een landgenoot, waar de buitenlandsche bladen unaniem haar voordracht roemden - zag zij den grooten grijzen kop met de vurige oogen naar haar toegewend - hoorde zij de indringende stem: ‘Je zingt op 't oogenblik, omdat je nu eenmaal zangeres bent en je engagementen hebt te vervullen. Maar niet omdat je niet anders kùnt. En daarom is het niet goed - en dat heb jij zelf gisteravond toen we mekaar aankeken wel gevoeld.’
Ze schudde het hoofd, in een wanhoop. ‘Neen - nietwaar - mijn kunst is mijn leven!’
Hij was voor haar blijven staan en zij had zijn blik op haar voelen rusten met een zachtheid, die haar dieper kwetste dan een scherpe opmerking had kunnen doen.
‘Neen, neen mijn kind - dat is je leven niet. Het is je instrument. En dat geeft pas den vollen, zuiveren klank, als het leven in de snaren grijpt.’
‘En vroeger - vroeger vondt u wèl goed mijn zang.’
‘Ja - toen je nog zoo heel jong was. Toen zong je al die dingen ook zonder de doorleefdheid; maar toen zong je ze met de heele levensverwachting, de levenszekerheid in je ziel. Nu - heb je de zekerheid verloren, en de ver- | |
| |
wachting heeft je moe gemaakt. Neem het een ouden man niet kwalijk mijn kind - maar ik ken de vrouwen. En sinds ik niet meer schrijf over de kunst, zie ik meer van de kunstenaars.’
Zij was driftig geworden bijna, in een verzet tegen zijn woorden, die haar neerdrukten als lood. Maar voor zijn genegen ernstigen blik bedaarde zij.
‘Zing alleen wat je voelt, wat je zingen mòet. Al het andere is valsch en ernaast. Als je bitter bent, zing dan de onvoldaanheid van je hart - en als je gelukkig bent, zing het geluk. Dat is het eenige...’
‘Marianne dan toch: ben je er nu nòg niet in?’
Jeanne, nog tengerder, een kind haast in haar kimono, het stemmig Japaneezengezicht één bezorgde vraag, slipte binnen.
‘Is er iets? Was je zelf niet tevreden?’
Marianne veerde op, sloeg haar armen om Jeanne's hals.
‘Welneen er is niets - wat kan er zijn! Ik was te lui om naar bed te gaan, dat is alles... Maar nu jij er bent’ - ze schopte lachend haar slofjes uit, liet zich plotseling in bed vallen - ‘stop me nu maar meteen lekker in.’
Jeanne bukte zich over haar heen voor een nachtkus, stopte moederlijk de dekens in. Dan, nadat zij het nachtlampje had opgestoken, het zorgzaam zóó plaatsend, dat het licht in de kamer viel en toch de slaapster niet hinderen kon,... draaide ze een oogenblik, stond als door een gedachte gevangen, stil te staren, midden in de even verlichte kamer.
‘Jane!’
De stem van haar vader galmde luid door het slapende huis.
‘Hè, wat kan vader toch een leven maken midden in den nacht!’ riep Marianne geprikkeld uit haar bed.
Jeanne repte zich de gang in.
‘Jane - de hond heeft mijn pantoffels weer weggesleept - ik zoek me mal!’
‘Stil vader, denk een beetje om de andere menschen, ik zal ze wel vinden.’
Zonder licht, zeker van haar weg, tripte Jeanne de trap af, de gang door, naar den inspringenden hoek waar de hondemand stond. Iets donkers dook piepend en snuivend op, een zachte kop zocht haar gezicht, terwijl ze met een glimlach neerknielde, zoekend tastte naast het warme hondenlijf.
‘Ben je nu heelemaal dwaas, Tommy, de pantoffels van den baas?’
| |
| |
Dan liet ze den slaperigen hond, die nog zacht brommend zich maar noode zijn speelgoed ontnemen liet, weer omkantelen - sloop de trap op.
‘Hier vader, en zet nu niet wéér het huis op stelten - u hebt nog drie andere paren in uw kast.’
‘Daar kan die vervloekte teen niet in - je moet me morgen masseeren, Jane...’
‘Goed vader, maar ga nu asjeblieft slapen.’
|
|