| |
| |
| |
LXV
TENSLOTTE was de verkoop van het huis een feit geworden. Een
groothandel in ijzerwaren had het gekocht, die het bebeneden zou inrichten voor
de zaak; boven verhuren.
Annette sprak er niet van. Zij zat in haar kamer of er geen verandering ging
plaats vinden, en soms dachten de kinderen Craets dat moeder onverschillig was
geworden.
Maar innerlijk was dit de laatste slag, die haar levenskracht had gedoofd. Zij
verweet het Pieter niet. Zij erkende zijn recht, zonder een blijk van
gegriefdheid dat hij volkomen over haar heen greep - maar dit afscheid was haar
dood.
In het middaguur, eer bezoek kon komen, een enkele maal ook 's avonds, ging zij
langzaam alleen het groote stilgeworden huis door. Stond roerloos haar gebogen
gestalte te staren in de verlaten kamers, waar alleen Frits nog de zijne
behield.
Een enkelen keer ook ging zij haar moeders kamer binnen. Zij zat in den rood
fluweelen leunstoel, en keek naar de groote Voorbeelden, die gevlekt en
verbleekt neerzagen van den wand.
Soms trachtte Frits voorzichtig haar te doen denken aan een toekomst.
Zij keek hem aan met groote kalme oogen:
‘Ik hoef niet meer over iets nieuws te denken.’
Zij was zich bewust, dat dit haar laatste winter was, en zij gaf zich willig
over. Maar nog eenmaal in deze maanden hechtte zich haar aandacht aan het jonge
geslacht. Zij zag Li, die zoo lusteloos slap haar leven leidde, lange tijden
logeerde bij Hes, - niet bepaald tot Roberts genoegen, maar dat was voor zijn
vrouw van geen belang - dan weer bij oma zitten kon en zeggen: ‘Ach wat komt het
er allemaal op aan.’ Maatschappelijk werk deed ze niet meer. Ze was | |
| |
plotseling sportief geworden, roeide en zwom. Ze was er bruin en nòg magerder
van geworden; maar ook deze nieuwe bevlieging kon het vooze leven geen kracht en
lust inblazen.
En daar was Jenny, gesloten, scherp, zelfbewust - een vrouw - altijd door veel
mannen omzwermd, koud tegen allen met haar cynisch aantrekkende en afstootende
macht.
Zij zag Mies, hard werkend, moe soms, en met iets verbetens als een pijn in haar
minder dan vroeger gul lachend gezichtje. Zij vertrouwde oma toe, dat zij in elk
geval zich wilde specialiseeren: kinderpraktijk.
Mies die zich in moedelooze oogenblikken weer opheesch aan een snijdende stem:
‘Koeken romantiek, nooit de werkelijkheid gezocht. Ploeteren dag aan dag,
vechten met je béétje kennis in angst en twijfel. Nooit aan gedacht hè?’
Nu en dan schreef Willem Hartonius - een goedig klein briefje aan de oude
grootmoeder waar hij weinig meer aan dacht....
En Lou, die zich met geweld in Den Haag verzette tegen
zijn leed. Thuis kwam hij zelden meer. Annette dacht bekommerd dat hij véél
scheen uit te gaan, te fuiven - wat niet in zijn aard lag, het verzet was van
een bloedig bezeerd hart. Er waren de avonden - hoè eenzaam voelde zij zich dan
- als de jonge kinderen om haar zaten en enkel spraken over dingen waarvan zij
niet meer wist. Tango, charleston, bioscoop, radio roesden langs haar ooren.
‘Ik ga het liefst naar den bioscoop,’ zei Li. ‘Je hoeft je daar niet in te
spannen om te luisteren. Je hebt alleen maar te kijken. Al ben je nòg zoo moe,
je kunt altijd nog wel naar een bios om je avond zoek te krijgen.’
Seb vertelde van de radio die de Kleibands hadden.
‘Ach ja,’ zei Jenny, ‘over een paar jaar spelen en zingen we allemaal voor de
radio. Dan kunnen ze alle concertzalen tot nuttige instellingen omscheppen.’
‘En waarom niet - 't is toch makkelijker om alles bij je thuis te hooren?’
Frits op een avond viel driftig uit.
‘Ja, die vervloekte gemakzucht. Naar een concert moet je loopen of rijden, je
moet daar stil blijven luisteren als het je niet bevalt - je moet je aandacht
spannen. Maar als de radio na vier maten je niet aanstaat, zet je het ding af -
basta.’
‘Nu ja, maar als het je wèl bevalt....’
‘Ja, dan met een boek op je schoot, waar je een beetje in leest, luister je of je
luistert niet.... Later beweer je dat je 't concert hebt gehoord en 't boek
gelezen hebt. Maar geen van beide heb je in | |
| |
je opgenomen. Alle
macht, alle verlangen tot concentreeren wordt in jullie vermoord.’
‘We zijn,’ zei oude Annettes stem plotseling uit de diepte van haar lang zwijgen
- oma kon zóó stil zitten, ingemoffeld in haar sjaal, dat je haar gewoon vergat
- ‘dan met de muziek weer aangeland bij het standpunt, waar we ons in de
tachtiger jaren zoo trotsch aan ontworsteld hebben: bij de consumptie, de
sigaar, het gezellige praatje onderwijl. Een breikous en een boek.’
Ze lachten allemaal apprecieerend. Li zei:
‘Ik vind u een type, oma.’
‘Dat weet ik,’ zei de oude vrouw spits.
‘'t Is tòch een reuze-uitvinding,’ kwam Sebs jongensstem opstandig.
‘Net zoo reuze, als dat jullie je Hollandsche taal niet meer spreken kunt! Voor
alles hetzelfde woord. Armoede van den geest. Armoede en gemakzucht. Iedere
boodschappenjongen praat van ruize, iedere gedistingeerde vrouw van reuze-leuk,
reuze-sneu, reuze-eng. Het is 't innerlijk, dat in alles naar buiten getuigt.’
Annette zweeg. Ja, ongedistingeerd en ruw was de tijd - dat had de oorlog
gebracht. Ze kon niet wennen aan de bloote halzen en armen - die al kortere
rokjes. Was het niet, of ze hier allemaal om haar heen in hun badpak zaten! Ze
vond de heele wereld schaamteloos.
Eenmaal zei Jenny:
‘Maar oma! Hoè was u gedecolleteerd als u 's avonds uitging in uw jeugd. We
hebben een jong portretje thuis....’
‘Dat was iets anders. Een besloten gezelschap. Maar niet in den dagelijkschen
omgang met jonge mannen. Op straat - overal.’
De oude Cloese die het aanhoorde, dacht: ‘Annètje, onschuldige lieve vriendin -
jij hebt nooit gehoord hoe wij mannen in dien tijd
daarover praatten.’
Maar naast dat alles zagen Annettes oogen nog iets anders. Daar leefde in een
sterken groei, naast de genotzucht, de oppervlakkigheid, de lichtzinnigheid -
iets nieuws op:
Een behoefte aan geestelijk leven en verkeer - een open en vrij getuigen ervan.
In dezen wonderlijken tijd van uitersten, botte uit den schijnbaar geheel
verdorden stam deze jonge bloesem. En zij dacht aan de woorden van haar ouden
vriend:
‘Het nieuwe dat uit die ellende geboren is, heeft alles al aangeraakt.’ Mies was
lid van een religieuse groep jongeren. Zij vertelde er oma van. Hoe heerlijk het
was, dat alles met elkaar te bepraten. Er waren jongens en meisjes, die alle
kracht voor hun leven daàr haalden in een groote kameraadschap.
| |
| |
‘Dus niet thuis?’
‘Neen. Je houdt van je ouders natuurlijk. Maar er zijn toch weinig ouders die ons
jongeren begrijpen. Ze willen wel, maar ze staan in een anderen tijd. Hun
begrippen hebben voor ons afgedaan. Die helpen ons niet meer. Wij hebben andere
behoeften.’
‘Jullie kent de liefde niet meer,’ zei de oude vrouw streng.
‘Jawèl oma. Je houdt toch natuurlijk evenveel van mekaar. Hoeveel weet je
misschien zelf niet eens. Maar dat, wat je kracht moet geven om te leven, dat
moet je halen uit den omgang met je kameraden - uit de wisseling van gedachten
met die leven in denzelfden tijd, en 't zelfde voelen en ondervinden.’
't Had de oude Annette bezeerd. Ze kon het niet uit zich los werken. Tot op een
dag Hesje kwam uit Arnhem, en haar kleinen zoon legde
op oma's schoot.
‘Ik schrik nog altijd van hem als ik hem weer zie - 't is een monstertje, maar
dat's mijn schuld niet, hij lijkt niet op mij.’ Maar toen merkte Hester dat oude
oma heelemaal niet naar haar luisterde; gansch verloren in den aanblik van het
monstertje zat te babbelen:
‘Is 't dan mijn eigen lief schatje? Is het
dan zoo'n lief jòngetje? Komt ie dan wel bij oma ja? M'n kleine dot - mijn
snoezig diertje - ben je dan mijn hartedief....’ En zij dacht, op eenmaal
bevredigd: ‘Het is ook mijn deel niet meer die groote kinderen
te begrijpen. Zoo'n engeltje - dàt is 't toch maar. Wij tweetjes hè - wij hebben
met dat heele leven niets te maken - zoo. Wij saampjes... jij maar bij oude
oma.’
Maar na een paar dagen liet zij zich rijden naar Fred en Ans. Die bewoonden
uiterst eenvoudig een etage op den Overtoom. De heele familie kon met verbazing
toezien, hoe de vroeger zoo mondaine Fred zich blijkbaar volkomen tevreden in
dit soort bestaan schikte. De jonge man had zijn studie weer opgevat, en Ans een
betrekking gevonden op een kantoor. Tot Fred klaar was, en zelf een baan had.
En Annette reed door een vreemde wereld - over een breede straat die zij gekend
had als den ouden Overtoom: met zijn ophaalbruggen, zijn onbestrate stille zij,
waar de uit vroeger tijd overgebleven vervallen buitenhuizen stonden. De
Overtoom, die hoorde bij de Slatuintjes, bij haar heele kindsheid....
Boven aan de hooge trap wachtten Fred en Ans oma. Ans vriendelijk, vroolijk,
flink - die oma trotsch hun woning toonde. Maar de oude Annette wist nauwelijks
te verbloemen haar afkeer voor al de practische gemakken die Ans haar wees:
Vóór was ontvangkamer - achter slaap-en-huiskamer één. Een tafel die 's avonds
ledikant werd. Een rustbank die kist werd, waarin | |
| |
overdag alle
kussens en dekens werden geborgen. ‘Onfrisch,’ dacht oma, die er bleek, een
beetje duizelig van werd. Een kast waarbinnen een miniatuur vast waschtafeltje
zich verstopte met alle toilet-benoodigdheden.
‘Ja, we hebben het reuzefijn zoo.’ En de jonge vrouw, de oogen helder, stak haar
arm door dien van Fred.
‘'s Avonds werken we. Ik repeteer met hem. En dan lezen we nog een uur voor we
naar bed gaan. Uitgaan doen we niet; we hebben een gramophoon. We eten laat -
als ik van kantoor kom moet ik nog koken - hij houdt niet van
kokseten. Maar Fred schilt vast de aardappelen en helpt afwasschen.’
Zij praatte, wat uitdagend tegenover Freds familie, met haar lichtelijk plat
accent. En oma, vriendelijk belangstellend, zat er in den makkelijksten stoel -
‘heel bleek wel vonden ze, of 't haar toch erg vermoeide’ - en dacht: ‘het zijn
lieve kinderen, zoo hartelijk....’ Maar toen zij de hooge trap weer afging,
kreeg zij een gevoel van opluchting; en terwijl haar kleine zwarte handschoen
groetend door het raampje wuifde eer ze wegreed, dacht ze:
‘Den hemel zij dank, dat ik niet in zoo'n puzzle van metamorphoses hoef te
leven.’
Maar alleen Mies kreeg een dieper inzicht in dit jonge huishouden. Voor Mies
eindelijk hield Ans zich niet meer groot, toonde smartelijk eerlijk onder al dit
ultra modern leven zij zich: de reïncarnatie van zich voor den
man afslovende vrouw. In haar moederlijkheid hem bedervend, verwennend, zichzelf
rust ontzeggend om hem alle nare werkjes te besparen. Met bovendien het
zenuwsloopend werk buitenshuis - altijd jachtend, verlangend naar 't eigen
thuis. En Mies kwam haar soms tegen, bleek van haast en moeheid, hollend om
meteen te kunnen gaan koken, te zorgen dat het gauw voor Fred gezellig - en
behagelijk was.
Als een levende tegenstelling van dit alles kwam Annètje Kleiband uit Haarlem, of
soms van haar kasteel in Limburg een dag bij oma. In een kostbaren bontmantel,
een luxe-vrouwtje op en top - dat den winkel op de Leliegracht doorzweefde, een
en al blijheid om een bestaan, dat zich precies bij haar aard en behoeften
aanpaste. Annètje danste door het leven, en de veel oudere man die haar aanbad,
bedierf en verwende haar waar hij kon. Het was een stille man die zich in de
familie van zijn vrouw weinig thuisvoelde, beter op de Leliegracht nog, en er
maar zelfgenoegzaam te zwijgen zat in de overtuiging, dat geld nu eenmaal het
eenige in het leven was. Voor de oude grootmoeder had hij de extravagante
attenties, die hem een behoefte en een voldoening waren - welke zij in haar
koele soberheid aannam op | |
| |
een wijze, die hem zich klein en kregel
deed voelen. Hij vond het op de Keizersgracht schriel en weinig amusant - het
huis somber en ouderwetsch - hij zag er het mooie niet van in. ‘Neen, dàn ons
huis, hè kind?’
Annètje kwam naar oma in haar eigen auto. Ze dacht als ze door Amsterdam reed,
hoe ze kolen gesjouwd had op dat bovenhuis; maar toch ook verlangde ze altijd
naar huis, naar oma, dacht terug aan den lieven grootvader. Het was haar een
vreugde dure cadeautjes te geven. Oma lekkere fijne bonbons, een kostbaar kanten
hoofddoekje. Aan moeder, aan vader Bos, aan Bastiaan - snufjes, snoeperijen. Aan
Li, Jenny en Mies dure toiletessences....
‘Vader Bos’ - hem haalde ze aan, hing aan zijn arm met de oude kinderlijke
liefde. Maar moeder dacht zij - moeder werd oud.
Betsy zat liefst thuis. Bij oogenblikken met haar ouden lach, haar reeë
bereidheid voor een pretje, een grap - maar alleen gelaten weer zat zij stil te
peinzen, de handen in den schoot. Zij zag Annètje aan, en zag haar eigen eerste
huwelijk, haar getob en geploeter.
Bos en haar beide kinderen konden het huis vullen met vroolijkheid, gelach en
plezier.... dan kreeg Betsy het gevoel dat zij haar niet misten - dat zij tenslotte toch bij niemand anders gehoord had ooit dan bij
Philip.
In de stille morgenuren ging zij dikwijls thans naar haar schoonmoeder - dat was
nooit gebeurd vroeger, maar zij vonden het geen van beiden vreemd. Zij zat er in
haar altijd slordige kleeren, met haar verouderd, gekrompen, blozend gezicht,
waarin nog de groote sterren fonkelden.
Zij zwegen meestal veel. In den schoot der oude vrouw lag een jong katje, door
Frits in den tuin opgevangen. Als een troost voelde zij het warme lijfje, den
heftigen klop van het hartje in haar koude hand. Soms gaf het een zuchtje; dat
was als van een heel klein kindje, en de oude Annette luisterde....
Opeens dan begon Betsy over Philip te spreken. Zóó, of zij juist was uitgescheden
- soms midden in een zin.
‘.... en met alle drie de kinderen op zijn schouders naar boven. Zoo sterk was
hij.’
‘Ja, hij was zoo sterk. Je hebt hem vroeg moeten missen.’
‘We zijn hem vroeg kwijt geweest - ja.’
Dan zwegen ze weer en merkten het niet. Hun gedachten bij den jongen gezonden
Philip.
Als Betsy wegging haperde Annette:
‘Kom je nog eens terug?’
En de ander in haar kus:
| |
| |
‘Dan praten we weer eens samen.’
Ze wisten geen van beiden dat ze haast niets gezegd hadden.
Aan haar zoon Pieter dacht Annette, al noemde zij zelden zijn naam. Hij die hier
in huis geleefd en gewerkt had met zijn vader, was nog slechts een enkele maal
gekomen. Zoo sterk bezat hem het nieuwe late leven. Francine raadde moeders
gedachten. Al vaker in een angst kwam zij uit haar dorp, om onveranderlijk te
vinden het kleine bleeke gelaat aan 't raam, een teere hand die langzaam
zwakjes, gracieus nog, wuifde. En op de vraag hoe het haar ging, antwoordde zij
altijd:
‘Goed. Heel goed.’
‘Maar ik hoorde, u was gisteren duizelig.’
‘Zoo? Dat weet ik niet meer.’
‘Hebt u uw drankje dan wel ingenomen?’
‘Neen, dat heb ik geloof ik vergeten.’
‘Och schat!’ Francine kon haar omhelzen en liefkoozen, innig als een kind.
Dan gleed over de strak geworden veranderde trekken een moeielijke glimlach - het
eenige wat er dien lach nog op bracht: teederheid, verkoestering.
Maar Francine ging naar Pieter. Zij wilde hem moeders toestand doen begrijpen.
Zij kwam onverwacht, en vond hem zitten aan het raam van het kleine buitenhuis,
in een grooten fauteuil, den stillen wintertuin instarend. Een krant lag op zijn
knieën. Hij was wat dik geworden, hetgeen hem wonderlijk stond.
Hij was bijna ontroerd om haar komst. Rosa bleef even onzichtbaar, en zoo zaten
zij te zamen.
‘Pieter, moeder gaat achteruit. Dokter Bergema zegt, zij is niet ziek, het is
alleen verval van krachten.’
Hij keek op, als iemand die gewekt, plotseling staat voor een vreemd verschiet.
‘Verlangt ze dat ik kom?’
‘Ik geloof niet, dat ze nog iets bepaald verlangt. Ik heb 't
gevoel of ze een totaal eigen leven leeft den laatsten tijd.’
Rosa noodde hen aan tafel. Zij zag er in haar donkere japon rustig bevredigd uit.
Het was alles keurig netjes, maar uiterst eenvoudig. Eugénies zilver stond in de
kast, blank gepoetst.
Francine zag hen: een burgerlijk gezinnetje van twee menschen - zij in de keuken
en haar huishouden - hij met zijn sigaar en de krant. Zij spraken samen
uitsluitend Duitsch.
‘Kent Rosa geen Hollandsch meer?’ vroeg Francine - ze vroeg | |
| |
het
onbewust met de oude intonatie tegenover Eugénies dienstmeisje.
‘Ach jawohl, aber wir sprechen doch besser Deutsch zusammen. Das Holländisch ist
mir immer schwer.’
Later wandelde Francine met Pieter den tuin rond. Achter het huis was alles
moestuin gemaakt.
‘Rosa's liefhebberij - daar ploetert ze den heelen dag in,’ zei hij met een
glimlach. ‘Och ik vind het ook wel aardig....’
‘Pieter,’ zei Francine, ‘ga eens meer naar je kinderen. Vergeet je kinderen en
ons niet zoo.’
Zijn gezicht betrok.
‘Het gaat niet tusschen Rosa en.... al 't andere.’
‘Maar je kunt toch alleen gaan.’
‘Moeielijk.’
Een schaduw lag over zijn gelaat. Zoo leek hij weer op den ouden Pieter.
‘Mijn kleinkind heb ik gezien. Hesje heeft het goed - een mooi vrouwtje hè? Wat
lijkt ze op Eugénie toen ze jong was. Li is me nog komen goedendagzeggen....’
Hij stokte, hijgde voor 't eerst.
‘Het is voor alles beter, als ik maar niet te veel hier wegga. Ik heb eenmaal
gekozen.’
Toen ze weer binnenkwamen, merkte Francine dat Rosa scherp vorschte naar zijn
gezicht.
‘Ich habe den Ofen geheizt, du siehst so kalt aus - solltest auch nicht so lange
draussen bleiben.’
Hij nam haar hand en streelde die.
‘Wie sie immer sorgt - nicht? Nun - es geht mir ganz gut mein Kind.’
Als een wachter, dacht Francine, stond zij naast hem. En in dien tijd werd zijn
gezicht weer als toen zij hem zag voor het raam.
Samen brachten zij haar naar den trein. Toen zij hem tot afscheid kuste, zei
Francine:
‘Pieter, blijf niet te lang weg van moeder.’
Uit het raampje kijkend, zag zij hen wegwandelen. Rosa had haar arm door den
zijnen gestoken - veerkrachtig en voldaan was haar rechte rug; haar loop die van
een bezitter.
|
|