Zij zaten tegenover elkaar en zagen elkaar aan. Het leek gisteren dat zij hier
zaten als kinderen. En zij zei, wat zij tegen niemand gezegd had:
‘Karel, ik zal mijn huis uit moeten.’ Ze vertelde hem van Pieters huwelijk. Zij
klaagde niet, maar hij tastte geroerd en verblijd dat ze hierheen gedreven was
door haar leed. Dan sprak ze over Frits.
‘Vindt jij dezen bundel ook minder goed?’
‘Ik vind ze onbezonken, onrustig. Wonderlijk op zijn leeftijd, nà wat hij eenmaal
gemaakt heeft. Maar ik kan het niet anders zien dan als een schakel in zijn
gansche wordingsproces. De tijdgeest heeft hem te pakken gekregen.’
‘Cloese gooit steenen op den geest door den oorlog ontstaan.’
‘Ach voor 't oogenblik kan ik hem geen ongelijk geven. Maar wat is het oogenblik?
Dat gaat voorbij. Ik gelóóf niet aan een slechten tijd, ik geloof alleen maar
aan noodwendige phasen in den grooten keten, die daarin passen zooals de nacht
in het etmaal. Er is geen reden om te vertwijfelen. En het nieuwe dat geboren
is, waarvan de eerste verschijnselen er ontwijfelbaar zijn,
heeft alles al aangeraakt - ook de miserabelste elementen. En ze misschien al
zoo verteerd, dat ze nù pas zich in al hun vermolmdheid toonen.
‘Jij bent een onverwoestbaar optimist,’ zei ze zacht.
‘Ik ben een onverwoestbaar geloover, dat is nog wat anders.’
Hij zweeg en dacht, waaraan hij uur na uur dacht, sinds Kornelis was thuisgekomen
als een, hem thans totaal ontgroeid. Die al wat hijzelf totnogtoe krampachtig
had weten hoog te houden, als waardeloos verwierp; slechts uit een restje
dankbaarheid hem spaarde nog, maar zweeg tegenover zijn beweren met een
laatdunkendheid, erger dan woorden.
En ook hij begon te spreken tegen haar, de eenige tegen wie hij altijd alles had
willen zeggen:
‘Als ik niet geloofde in een toekomst, zou ik haast niet kunnen volbrengen wat
aanstaande is. Kornelis is nu thuis....’
Ze viel hem heftig in de rede:
‘Is die jongen ondankbaar? Is alles wat je hem gegeven hebt voor niets geweest?’
‘Ik wil dat niet zoo noemen. Onze kinderen hebben onze idealen niet meer, maar
zij hebben andere. En ik vraag: zijn de onze nog van zooveel kracht, dat we de
hunne daardoor niet zouden dulden?’
Hij wachtte een poos. Om hen viel het donker. Toen hij eindelijk doorging, was
zijn stem kort van adem.
‘Toen ik in de oorlogsjaren correspondeerde met al die jongens, heb ik zooveel ik
maar kon overgestort in hen wat ik voor mezelf