haar ellende uit. Opeens gaf ze bijna een kreet: een zachte wang kwam tegen de
hare, een arm werd om haar heengeslagen.
‘Mies wat is er? Huil zoo niet....’
Mies overeind, schreide als een ongelukkig kind tegen Jenny aan; de oude Mies uit
hun kinderjaren met haar zware donkere vlechten.
‘Ik kan niets meer - ik heb geen moed meer - ik zal 't nooit kunnen!’
‘Jij niet? Stil, laat vader en moeder niet hooren - wat is er dan?’
‘Ineens - de prof met zijn gehamer op de verantwoordelijkheid van den medicus. Ik
heb een gevoel gekregen, of ieder woord op mij toepasselijk was. En nu kan ik
niets meer - walg ik ervan.’
‘Dan schei je toch uit....’
‘Neen o, je kunt niet begrijpen - als ik het opgeef.... ben ik alles kwijt.... Ik
kan er niet van slapen, daar word ik ook zoo akelig van, ik heb altijd goed
kunnen slapen....’
Jenny staarde in 't donker. ‘Mies ook? Vergiftigd zijn we,’ dacht ze, ‘met de
zenuwen van onzen vader, met de onrust van moeder. Fred en ik. Maar Mies? Die
hàd iets wat haar de moeite waard was, die zwoegde voor iets. Mies mocht niet
haar werk verliezen! Dat je geloofde wat zoo'n prof zei! Dat het indruk op je
maakte! Je hadt toch je eigen overtuiging....’
Ze streelde over het donkere haar.
‘Slaap nu maar, lieverd,’ zei ze met de teederheid die ze diep verborgen voor
Mies had. ‘Houd het vast. Dit gaat wel voorbij.’
Den volgenden dag zat Jenny Melgers tegenover professor Speider. Ze keek hem
oplettend aan met haar vorschende wijde oogen toen ze uitgesproken had, en hij
nog steeds zweeg.
Komiek: een jaloezietje van rimpels van zijn kruin af tot zijn kin, dat telkens
werd opgerold en weer neerzakte. Onder de witte wimpers keken twee grijze oogen
vinnig naar haar.
‘De zaak is dus als ik 't goed begrijp, dat ik een misdaad op mijn geweten heb. U
zegt, uw zuster....’
‘Ja professor, ze is een ernstige werkster - 't is bij haar maar niet zoo'n
bevlieging. Van klein kind af is haar ideaal geweest dokter worden. Ze is ook
aldoor gelukkig in haar studie geweest - tòt u dat nu in haar kapot hebt
gemaakt.’
‘Dat geluk? Tragisch.’
Wat 'n kerel! ‘Neen, niet tragisch maar wel miserabel. Ze is door uw woorden
opeens gaan twijfelen aan zichzelf.’
‘Dan stond ze op slappe schragen.’