Later met haar schoonmoeder alleen gebleven, praatte zij over Fred; en Francines
scherp helder inzicht had onmiddellijk geraden een wanhopige liefde van dit
oudere meisje voor den beminnelijken zwakken jongen, die zich hier verstopte
onder een gewilde kameraad-schappelijkheid.
Fred was zóó gelukkig weer thuis te zijn, dat hij telkens moest opstaan, de kamer
doorloopen, den tuin in, het huis door; en dan weer teruggekomen zeggen:
‘En dat 't nu uit is. Dat ik niet meer terug hoef, in die
smerige verveling en zwijnerij. Kind, Ans, dat we als fatsoenlijke menschen ons
leven zullen hebben samen, in een behoorlijk huis hè?’
Dan keek hij naar buiten, waar de dorpelingen slenterden in de straat, de
verlaten weiden zich groen en wazig strekten in den November-dag; en hij
omhelsde opeens zijn moeder in een kinderlijke blijdschap.
Later op den middag praatten ze over boeken. Vertelden ze samen wat ze gelezen
hadden, hun oordeel, hun strijd. Zij hield veel van levensbeschrijvingen van
groote mannen - hoe die gezwoegd en geleden en getobd hadden, dat trok haar.
‘Als we getrouwd zijn, zullen we véél lezen,’ zei Fred. ‘Zoodra ik maar
afgestudeerd ben en een baan heb.’
‘Den eersten tijd kan ik ook nog werken blijven - ik vind wel wat,’ zei Ans.
‘En wie zal 't huishouden doen?’ vroeg Melgers. Hij had er stil en somber bij
gezeten.
‘O dat doen we zoo beknopt mogelijk. We gaan niet in een huis met veel kamers
wonen, en allerlei dingen die nutteloos werk geven. Maar we zullen het goèd
hebben, Fred hè?’
Voor 't eerst zagen ze de weerhouden warmte doorbreken in haar gezicht.
Zij was het die op den tijd lette.
‘Jongen, we moeten weg.’
Toen zij vlak naast elkaar stonden, moest Francine denken hoe wonderwel hun lange
ranke gestalten te zamen pasten, ondanks alle verschil van afkomst en aard.
Aarzelend bukte Ans zich naar haar schoonmoeders kleine sierlijke figuur.
‘Ik zal u maar een zoen geven, dat mag zeker wel,’ zei ze met een poging tot
scherts. Maar haar oogen zochten snel en gretig de gelijkenis af in dat gelaat
met Fred.
Samen stonden Melgers en Francine hen na te kijken, zooals zij altijd de kinderen
hadden nagezien bij het hek. Toen ze den hoek om waren, zei hij: