Behalve degenen die het nieuwe geluid in litteratuur zochten, bleef er nog een
groot deel lezers dat het oude liefhad, dat dieper juist zich ingroef in het
oude naarmate het nieuwe - hùn niets biedend - veld won. Dat waren de beminnaars
van tachtig en zijn nabloei.
Maar ook zij bleven koel. Zij misten erin wat De Roos, wat Els misten. Een enkele
maal vond hij het uitgezegd in een fijner gesponnen critiek; zei ook een enkele
hem verschoonend: ‘O natuurlijk vind ik ze mooi, je verzen. Altijd. Maar Een
Roos van Saäron, dàt blijft toch voor mij, zie je....’
Het kwetste hem diep. Hij nam de verzen en las ze over - hij had ze in geen jaren
ingezien. Hij deed het een Zondagmiddag op zijn oude jongenskamer. Las,
gepijnigd, met kloppend hart, onwillig en gedwongen. En toen zag hij het zelf:
hier was iets wat zijn nieuwe verzen misten.
Hoe kòn dat, kwelde hij zich, dat een jongen van het leven niets wetend, dit had
geschreven, zoo gaaf en zuiver als kunstwerk, maar ook zoo gaaf en zuiver van
gevoel. Gesproten uit een volkomen juiste intuïtie.
En hij begreep eindelijk dit: een kunstenaar behoefde de dingen niet zelf te
beleven. Het was zelfs niet gewenscht. De uiterste, zuivere intuïtie, dàt
beteekende kunstenaarschap. Door de eigen hevige beleving werd het teere
instrument te veel geschokt. Er was een nuance in zijn stern verloren gegaan,
degene juist die recht in de harten gedrongen was. Nu het leven hem eindelijk
bereikt had, hem geschud en geslagen, nu had zijn kunst een barst opgeloopen.
En nu pas ook wist hij hoe dierbaar zijn werk hem was. Had hij verloren de macht
schoonheid te geven? Neen, hij was slechts niet zorgvuldig genoeg geweest - niet
rustig, niet critisch.... Hij had maar in blijden overmoed neergeschreven. Maar
misschien was juist in dezen tijd het beste nog niet goed genoeg.
Hij zat er, boven alleen, in 't stille huis. Beneden wist hij zijn moeder. Naast
haar of in haar sleutelmandje lag zijn nieuwe boekje. Telkens zat zij erin te
lezen.
‘Mooi,’ had zij gezegd, ‘'t is heel mooi.’
Maar op een dag had hij haar verrast met Een Roos van Saäron.
‘Ik wou dit toch ook nog eens lezen,’ zei ze met een lachje als van
verontschuldiging.
‘Waarom zou u niet,’ weerde hij houterig.
Maar als haar een slechte recensie in handen viel dacht zij:
‘Goed dat Frederik dit niet weet.’
Er was meer waarbij zij dit dacht. Daar was Caroline; overgebracht nu naar een
inrichting, waar zij onbewust kalm heele dagen op den