| |
| |
| |
LVII
DE Spaansche griep in Amsterdam greep
in dien October al verwoeder om zich heen.
De Craetsen gingen gebukt en stil onder den dood van Frederik, de geweldige
leegte die zijn heengaan had gelaten - het was soms of zij plotseling stil
moesten staan in hun leven, om zich vast te houden nog aan die zacht spottende
geduldige stem, de gulle hand, heel die liefde welke hun kinderjaren van zon
doortrokken, hun menschenjaren getroost had; om dan beroofd te bekennen, dat
niets dit gemis ooit meer aanvullen kon....
Temidden van hun treurnis werden zij opgestooten door den inval van de gevreesde
ziekte in hun familie.
Sophie en Hartonius leefden in doodsangst, want Willem was plotseling naar huis
gekomen en lag met longontsteking. Pieter had de griep, en bij Annette kreeg
Mies het, kon plotseling met hooge koorts niet meer vervoerd.
‘Moeder, moeder, dat is toch geen werk voor u,’ zei Frits bezorgd, als hij
Annette moeizaam de trap zag opsleepen om Mies te verplegen - dan in een rijtuig
stappen en naar Pieter gaan.
Maar Annette schudde stom het hoofd, met een moeielijken bleeken glimlach. Want
zij zag Frederiks vermoeide tengere figuur loopen van den een naar den ander, en
zij deed wat zij wist dat hij gedaan zou hebben.
Om Willem Hartonius gingen de angsten hoog. Sophie klemde moeders hand vast.
‘Moeder, als ik hem moet verliezen, als mij dàt treft - mijn jongen.’
‘Huil niet zoo voor 't noodig is, kind,’ zei de oude Annette, en haar oogen
werden strak. En Sophie dacht een oogenblik: ‘Ja, Philip - Jetje - maar moeder
hield zooveel over. Ik....’
| |
| |
Els die was komen helpen, viel op een dag van de been. Hartonius liep tusschen de
twee kamers heen en weer. ‘Wat denkt u, wat denkt ù?’ vroeg hij twintig keer op
een dag aan zijn schoonmoeder. En zij, zijn angst peilend, zei:
‘Kalm jongen, er is immers nog niets verloren.’
Mies die herstelde, liet oma vrij, en Annette gaf nu haar hulp aan Sophie; maar
al dien tijd stond zij in stilte doodsangst uit om Pieter. Pieter die haar niet
noodig had - neen. Als zij er kwam vond zij Rosa bij hem, die bij haar komst
niet wegging....
Amsterdam bukte onder den geesel. Jonge sterke menschen greep de ziekte het
eerst, en de zwarte kolommen in de kranten lengden, vulden een heel blad.
Strakke oogen keken iederen avond de lange lijsten na, keken over straat waar
zwak en hoestend de herstelden gingen - menigeen die alles verloren had.
Door de oorlogslanden woedde de griep. Sloeg en vernielde wat nog de wapens, de
honger had gespaard.
‘Was dit geen pest?’ vroeg men elkaar. Deze ziekte, die door het land trok, en
iederen dag bij twintigtallen de jongsten en sterksten wegmaaide.
Pieter, bleek en zwak, kroop op een dag de stoep op; hij was doodelijk ongerust
over Li, die in haar pension ziek lag. Dat teere kind. Bitter overstroomde het
hem, dat hij haar niet thuis had, dat zij ook niet zich door Rosa wilde laten
helpen.
Annette klom weer in haar rijtuig en ging naar Li. Het was wat de kinderen Craets
zich later altijd zouden herinneren: moeder in haar rouw, het kleine gezicht
ivoorwit boven al het zwart, onverdroten gaande van den een naar den ander.
Zij vond Li vrijwel verlaten. De mevrouw van 't pension kwam nu en dan eens
kijken, zoo kort mogelijk uit vrees voor de besmetting. Toen bleef Annette daar.
Als Li de brandende koortsoogen opsloeg, zag zij oma, die daar zat te borduren
of wat te naaien. Het was zoo iets verwonderlijk rustigs om naar te kijken - het
was iets dat je nooit gekend hadt. De moeite waard om ziek voor te wezen. Er
waren ook zooveel gèkke dingen. Bijvoorbeeld als zij vroeg om een camisooltje en
dan oma te zien staan, tusschen duim en vinger iets ophoudend.
‘Ik zie niets dan dit vodje.’
‘Ja, oma, dat is het.’
‘Maar ik vind niet je hemden, je flanellen.’
‘Oma, die bezit ik niet.’
‘Och zoo'n kind waar niemand ook voor zorgt! dan zal ik ze wel voor je koopen.’
| |
| |
‘Neen! goeie genade oma! die dragen we niet meer!’
‘Dragen we niet meer? Wat draag je dan? Niets dan dit? Zoo'n zijden vliesje
zonder schouders? Tering, rheumatiek zullen jullie allemaal hebben over tien
jaar!’
Schattig bepaald, oma daar staand in haar lange stijve gestreken witte nachtpon
met strookjes. Met haar kleine grijze vlechtje. Oma die zoo'n jongenspak, zooals
ze een pyama noemde, geen dracht vond voor een meisje en al dat gekleurde goed
niet helder. Maar 's nachts was 't met oma het gezelligst. Dan kon je ineens
bang worden - voor alles - om dood te gaan.... en ineens moèst je roepen: ‘Oma!
is u wakker?’ Dan was er wat gegrijp naar de wollen peignoir aan den bedknop, en
wat heen en weer geschoffel in de groote sloffen die daar den heelen dag stonden
te wachten als een paar ruige beestjes. En dan kwam er op je toe een kleine beer
op sokken, die doodbedaard maar weer voor je bed in den harden naren leunstoel
ging zitten, en een van die vermakelijke verhalen begon uit haar kindsheid, iets
of je een oud boek las.
O hemel! 't was om alle kinderhuizen en maatschappelijk werk, en alle gedans ook,
naar de maan te laten vliegen. Het was zalig om zoo moe te zijn en zoo slap, dat
je niets kon, en hoefde, dan als een klein kind je laten verwennen en bedillen.
Ze kreeg een wee gevoel in haar maag bij 't idee beter te zijn en alleen op haar
kamers, en 't oude leven weer te beginnen.
‘Ik neem je mee naar huis,’ zei oma op een avond, nadat Li lang lusteloos maar
had liggen staren, en toen begon Li te huilen, zooals zij zich niet herinnerde
sinds haar kinderjaren gehuild te hebben. Een paar dagen later reed zij, verpakt
als een baaltje wol, met oma naar de Keizersgracht.
Nog eenmaal in dezen tijd stond Annettes oude vriend Bergema naast haar. Hij reed
soms nog laat in den avond, zelf een moe oud man, naar de enkele overgeblevenen
in zijn praktijk - zijn kinderen, zijn vrienden. Hij zag rond zich jonge
menschen sterven, en oude die verlangden heen te gaan zooals hij zelf, gespaard
blijven. En 't leek hem of hij ging door een betooverde gevloekte stad. Bij
Annette kwam hij, dik, hijgend:
‘Annette, je doet te veel; als je het ook krijgt....’
‘Oude menschen krijgen het immers niet.’ En wat zou het nòg, dacht zij. Het was
alles één oogenblik verlossing uit de vreeselijke eenzaamheid: te kunnen gaan
van den een naar den ander, waar je al je hersenen, je hart noodig hadt. Te
liggen in afschuwelijke vreemde eenzame bedden, en in den nacht gezellige
verhalen te doen. Malle oma ja, die zoo genoeglijk bij je zat en je oppaste, vol
grappige be- | |
| |
denksels. O ja, alles met die pijn binnenin je, die àl
erger werd. Oneindig erger dan ze ooit vermoed had; een groote wond die je
uitholde....
Willem Hartonius vond zij een morgen koortsvrij, en Mies was beter. Francine kwam
hollend even kijken bij moeder, bij Sophie. ‘Jenny scheen niet vatbaar te zijn,
ging tusschen al die besmetting onaangetast door. Maar Melgers had den hik. Al
vijf dagen. Dat was een van die afschuwelijke variaties op de griep. Hij lag
niet in bed, maar hij was doodaf, alles deed hem pijn. Ze waren heel bang voor
longontsteking....’
Zij ging jachtend terug. Maar thuis was er iets wonderlijks: Jenny zat bij haar
vader, geduldig dagen lang. Zij hielp Francine ook nu niet, voor alle
huishoudelijk werk stonden haar handen verkeerd; maar zij hield kalm en rustig
Melgers gezelschap, ook in zijn reconvalescentie; zei haar korte scherpe
waarheden, met een ondergrond van zacht begrip dat hem raakte in zijn slechten
zenuwtoestand. Hij was nooit ziek geweest, en de vrees kwelde hem de anderen aan
te steken.
‘Verbeeld je dat jij 't ook kreeg.’
‘Jij hebt 't toch ook te lijden.’
‘Ja, maar ik ben nu eenmaal zoo'n ongeluk.’
‘Omdat je met ons drieën opgescheept zit?’
Hij kreeg haast tranen in zijn oogen.
‘Zulke dingen moet je niet zeggen.’
Ze keek hem aan. Zei kalm:
‘Dacht je vader, dat niet iedereen ergens een vooze plek heeft zitten? En wàt
voor een.’
‘Jij dan ook?’
‘Ik?’ Ze lachte een beetje, keek in de lucht. Hij dacht dat Jenny eigenlijk nooit
echt lachte. In haar scherp ontledend brein stond de onmacht, van haar leven te
maken waarvoor het geschapen scheen. Hoevelen hadden het haar gezegd dat ze een
groot talent mee gekregen had, maar dat ze naar 't buitenland moest, en werken,
wèrken! Ze kon niet werken. Zij vond het - als een ziekte in haar ziel - niet de
moeite waard, dat talentje van haar. Als kind had zij wel altijd gestudeerd,
maar dat was geweest een vlucht, omdat ze andere dingen naar vond, en haar spel
een soort bolwerk, waar binnen ze zich opborg. Nu speelde ze wel, maar ze wilde
niet als ze lust had te blijven liggen, 's morgens ervoor opstaan; ze wilde er
niets voor doen of laten. Want ze vond het de moeite niet waard. Zoo min als
iets anders.
Tegenwoordig was ze graag thuis. Ze dacht aan Van Loo dien | |
| |
ze niet
missen wou en ook niet trouwen. Ze had veel van hem geleerd, maar och, was dàt
de moeite waard om je te laten belemmeren in je vrijheid....?
Eén was er, wie de griep een winst had gebracht. In de apotheek tegenover Annebet
Kooistra, had Etha de Jong lang haar vroolijkheid verloren. De moeder van de
kleine Leni schreef: zij verlangde naar haar kind, zij wilde het eindelijk weer
thuis hebben. Ze was zoo alleen.... Zóó alleen....
Op een morgen, midden uit haar werk, zat Etha bij de oude vriendin, en schreide
in een woede van wanhoop en ellende haar leed uit. Ze had geen moed meer voor
haar leege huis, voor de apotheek, waar nu al alles haar aangrijnsde bij de
gedachte: het kind weg. Wat moest ze nog met haar leven! Ze wist het niet meer.
De oude hand had stil gelegen op die jonge, warme, nerveuse. Zij had niets
gezegd, want zij wist het al lang: Het eindelijk door de vrouwen bereikte, het
was geen geneesmiddel voor dat diepste kwaad.
Maar juist veertien dagen later - leven en dood hielden in dezen tijd een wedloop
- viel in de apotheek, waar een bleeke Etha verbeten hard werkte tot in den
nacht, een tweede brief binnen. Het bericht dat kleine Leni's moeder aan de
griep was gestorven. Naaste familieleden waren er niet - kon het kind nog een
poos blijven tot er raad was geschaft?
Zij las niet verder. Ze lachte, huilde, holde naar den overkant, de trap op, de
kamer binnen.
Ze hield het kind! Ze hièld het! Het was van háár geworden. Haar had de oorlog
geluk gebracht! Nu eindelijk had haar werk een reden, een doel. Nu eerst had ze
het gevoel deel uit te maken van het gewone menschenleven....
En Annebet dacht, lang nadat zij weer alleen zat, over wat háár eenmaal het geluk
geschenen had.... Zij was te oud geworden om zich nog erin te verdiepen. Ze wist
alleen dat het leed en de vreugde aan den overkant, onbemerkt ook háár leed en
vreugde waren geworden.
Annette Craets was weer beneden gaan huizen. Hier zag zij de gracht. Hier zag zij
de kinderen komen, leek zij dichter bij al wat van Frederik en haar was. Wat
geen griep had, kwam bij haar. Zij verlangde over Frederik te praten, maar het
ging nooit zooals zij het verwachtte of begeerde. Haar zoons wilden haar
afleiden, spraken over andere dingen, de kleinkinderen gleden er langs. Sophie
in haar eenzaamheid, die zelfs dezen teederen vader nooit had toegestaan | |
| |
haar leven te deelen, beweende hem hartstochtelijk en diep
verwond, als een die minder dan de anderen van hem had kunnen genieten, Zij
verloor, dacht zij bitter, met zijn dood méér dan een der anderen.
Alleen met Francine kon Annette praten over vader. Francine, in wie alles zoo
trouw, zoo natuurlijk leefde. En toch bevredigde ook dit de moeder niet. Want
nooit raakten Francines woorden precies aan wat haar zoo deed lijden: de
vereenzaming die hij van te voren voor haar geraden en geleden had.
Op Pieter wachtte zij, berustend. Iederen dag als hij binnenkwam - bleeker,
teerder na zijn herstel - om haar goedenmorgen te zeggen voor hij naar kantoor
ging, wachtte zij; iederen avond als hij heenging, dacht zij: ‘wéér niet.’
Maar in Pieter, als hij zat op zijn kantoor, was slechts een overheerschend
verlangen naar rust. Alsof de fijne, vroolijke, oude man die zoo lang naast hem
geleefd had, zijn werkkracht en werklust had meegenomen.
Hij dacht: waarom dit nog voortzetten. De zaak, waar hij op eenmaal niet meer
voor voelde - die hem een bezwaar was geworden. Zij hadden groote verliezen
geleden, maar hij kon nog met Rosa eenvoudig stil leven gaan buiten. En moeder
haar aandeel geven, dat zij zich niet hoefde te verminderen.
Dàt was de toekomst die hij zag als de oorlog voorbij was.
Maar op een avond toen hij haar goedennacht kwam zeggen en wilde weggaan, hield
zij hem tegen:
‘Ga zitten,’ zei ze. ‘Ik weet waar je mee rondloopt. Rosa. Maar práát erover
tegen me. Loop niet zoo hard te zwijgen.’
Hij liet zich plotseling vallen in Frederiks stoel. Er was nog nooit een ander in
dien stoel gaan zitten, en haar mond sprong open voor een kreet. Maar zij
bedwong zich, en hij merkte niet eens waar hij zat.
‘Er valt niet te praten. U zult evenals vader zeggen, dat ik u en mijn kinderen
dat niet moet aandoen. Hester schrijft me erover, hard, koud. Li heeft tegen me
opgespeeld als een vijand. Die kleine Li van vroeger, waar ik nog zoo'n angst om
had toen ze ziek was. Dat ze zóó doen. Kinderen zijn hard.’
Annette boog zich voorover.
‘Ik,’ zei ze warm, ‘ik vind dat het je recht is.’
Hij vloog bijna op. Toen liet hij zijn hoofd in zijn handen vallen, snikte
onbeheerscht als een jongen.
‘Het eerste redelijke begrijpende woord! Zelfs van haar, van Rosa krijg ik geen
begrip in dit. Zij vecht zoo goed als de anderen. Ze is vinnig tegen me, ze
drijft me. En ik kàn niet tegen ruzie, tegen die venijnigheid van vrouwen. Ik
heb het nooit gekend met Eugénie, | |
| |
ik heb met Eugénie altijd
vriendelijkheid en vrede gehad in huis. Ja. Maar dit.... dit is mijn leven - ik
moèt het hebben.’
‘Ja,’ zei ze, en dacht: het is de Tijd. Pieter die een jonge vrouw wilde, en
Frits die mondain was geworden, najoeg te elfder ure wat hij thans nog maar
alleen het leven noemde.
‘Dus u froisseer ik niet?’
‘Neen. Als dit de weg is, dien jij voelt te moeten gaan.... Zooals ook Willy
Hartonius een afwijkenden weg is gegaan en daar nu gelukkig in is.’
‘U bedoelt: als we zoo afzakken willen.’
‘Als je het zoo noemen wilt....’
‘U is geen Craets,’ zei hij met den eersten glimlach door zijn moeiten heen.
‘Neen, ik ben 't kind van mijn ouders.’
En vanuit de ellende, de vrees, de verslagenheid om ziekte en dood in eigen land,
over die epidemie welke nog altijd niet mindert, zijn hoogtepunt nog steeds niet
schijnt te hebben bereikt, zien angstige oogen naar wat daar over de grens zich
afspeelt.
Nog altijd trekken de Duitschers terug. Het is een spookachtig onweerhoudbaar
terugtrekken van het groote leger. Sneller en sneller, vervolgd door de
Geällieerden. De eindelooze terugtocht van een vernietigd leger door het
verwoeste land.
En achter het front....
Daar dringt in ijle lichte Novemberdagen uit Rusland besmettend de
revolutie-geest Duitschland en de centrale landen binnen. In de oorlogshaven
Kiel is reeds einde October de marine aan het muiten geslagen - een vlam die
overvliegt naar Lübeck, naar Hamburg, naar Bremen.
Naar Berlijn. De industriestreken....
Naar Oostenrijk waar de jonge keizer overrompeld, geprest door den eisch van zijn
volk, den troonafstand teekent.... Naar tallooze groote en kleine Duitsche
Staten, waar in een wereldstorm kronen worden weggeblazen, tronen omgestooten.
Waar door eeuwen heen gevestigde traditie, verstard ceremonieel van luisterrijk
hofleven, ineenstort. En overblijft, geworpen in een wereld die zij niet kennen,
die vijandig om hen hoog rijst waarheen zij zien: een troepje verbijsterde
hulpelooze menschen, angstig en op lijfsbehoud bedacht.
Maar in Berlijn, daar is de eisch der sociaal-democraten, één klank die zich
voortplant door het gansche groote rijk: ‘Troonafstand van keizer en
kroonprins!’ Het Duitsche volk is opgestaan. Uit waan, | |
| |
uit
leugens, uit valschen schijn, is eindelijk waarheid omhoog geworsteld. Heeft
Begrip het Woord gevangen als voorwaarde voor den eindelijken vrede.
----------------
De keizer in het hoofdkwartier weet het. Ook dat de officieele regeering zijn
abdicatie wenscht. Hij weet het - en weifelt. Klampt zich nog aan ongeweten
mogelijkheden....
In den morgen van den vier-en-twintigsten October is hij plotseling vertrokken.
En hij vermoedt niet hoe zijn volk heeft verwacht dat hij doen zou wat eenmaal
Napoleon III deed in zijn wanhoop: zich stellen aan 't hoofd der troepen en de
kans zoeken - de ééne....
Het is wonderlijk, dat de keizer, zóó meester steeds van het theatraal effect,
thans niet ziet....
Achter het front is hij gebleven. Dàt weet zijn volk, verachtend, spottend,
verwerpend. Hij heeft er gesproken tot de troepen, en 't is geweest jammerlijk
van volslagen, onnoozele onbekendheid met den bestaanden toestand.
Der Kaiser....
Zijn woorden, machteloos, zijn teruggevallen op hemzelf als een zware koude
vracht - hebben vermorzeld zijn moeielijk opgevijzeld enthousiasme.
----------------
Den negenden November eindelijk een uur in het hoofdkwartier te Spa. De Keizer
weifelend, niet geloovend steeds, hopend, aarzelend: ‘Wat? Wat te doen?’
Tot het bericht, plotseling afsnijdend verleden en toekomst: Prins Max van Baden
heeft te Berlijn meegedeeld dat de keizer de kroon heeft neergelegd.
De kroon. Neergelegd.
Een lang leven krimpt tot dit eene oogenblik. Golven slaan hem over het hoofd.
Voor hem staat Hindenburg die reeds weet: hij stelt zich met het leger ter
beschikking der nieuwe regeering. Die zelf geschokt door den storm, ontroerd den
keizer smeekt te vluchten: het leger muit - de soldaten....
Vlucht.... afstand....
----------------
Er rijdt door het verwoeste land een auto - tien uren lang gevoerd door de
verwoeste provincies, tot waar eindelijk midden in het bosch van Compiègne twee
stilstaande treinen wachten.
In de eene Foch en de zijnen; in de andere de Duitsche wapenstil- | |
| |
standcommissie onder Erzberger, die trachten wil verzacht te krijgen de niet
te volbrengen harde voorwaarden.
Maar onverzoenlijk, ontoegankelijk de Geallieerden - niet wijkend.
Drie lange dagen....
Op Zondagmorgen eindelijk den Duitschers in hun trein overhandigd de bladen,
waarin vermeld staat de afstand van den Keizer. Hoofden, die moeielijk gebogen,
teekenen. Oogen die hard, zonder triomf, uitdrukkingsloos toezien.
----------------
In Holland een regendoorweekte Novemberdag. Een klein stationnetje waar een
troepje autoriteiten, journalisten, rillend wachten. Natgeregende marechauseés
houden een kleine nieuwsgierige menigte terug.
Een traag, als met tegenzin aanschuivende trein. Aan de lange zwarte D-wagens de
gordijntjes neergelaten.
Een man die uitstijgt. Vaal, vermoeid, in veldgrijze generaals-uniform. Ver
achter hem staat een dag dat hij op zijn jacht, machtig, vroolijk, in dit land
te gast was. Hij loopt somber, maar méér nog wat niet bij hem hoort: verlegen.
Moe. Langs de rijen zwijgend groetende journalisten. Ergens uit het publiek
wordt zwak gejuicht. Hij staat onder macht der gewoonte op 't punt te bedanken -
houdt halverwege in, als schril gefluit protesteert.
In de wachtende auto stapt hij - vlug. Naast den vriend die hem zijn huis biedt.
Zit er voor de oogen der menigte, die gaapt stom, stil....
En de regen - de regen....
----------------
Over de wereld staat de elfde November. In Parijs, dat gek van vreugde is, heeft
om half twaalf het eerste kanonschot het verkondigd:
Duitschland heeft de voorwaarden aanvaard. In de Fransche harten zijn ze
gedrongen, in de Kamer door den ouden Tijger voorgelezen... Vóór alles
ontruiming van den Elzas.... uitlevering van de Duitsche vloot....
Deschanel zegt: ‘Dit is het gezegende tijdstip, waarvoor wij sedert
zeven-en-veertig jaar hebben geleefd.’
|
|