| |
| |
| |
LV
DE donkere Octoberdagen luiden den winter in. In heel Holland
neemt de griep toe, - een griep kwaadaardig met een kort verloop; door het volk,
verbijsterd van angst, pest, longenpest genoemd. Wie zal 't zeggen....
Langer en breeder worden in avond- en morgenbladen de zwarte kolommen. Amsterdam in zijn volkrijke, met menschen opgepakte
buurten, waar nog bovendien door den woningnood de meest onhygiënische
toestanden heerschen, beleeft nog eens de vergeten dagen van een tot
onwaarschijnlijke legende geworden moordende epidemie. Bij de zeer ouden
herleeft een herinnering aan het laatste groote cholerajaar in zes-en-zestig -
aan de pokken-epidemie in een-en-zeventig....
Maar daarachter voltrekt zich het lot aan het westerfront. Gaat de dreunende
marsch van het snel en sneller terugtrekkende reusachtige Duitsche leger.
De Duitschers trekken terug sinds begin October. Ze trekken terug en verwoesten
stelselmatig het gansche arme land; op de hielen gevolgd door de legers der
Geallieerden. Verloren reeds de Hindenburglinie - terug - terug op de Maaslinie.
En niemand weet - niemand - niet in 't hoofdkwartier waar Ludendorff is - niet de
keizer en zijn zoon - en niemand daarbuiten, wàt Foch voorbereidt:
Tegen midden November een groot offensief in Lotharingen, dat het Duitsche leger
omsingelen zal en den terugweg afsnijden.
Zij weten niet, de keizer, zijn zoon. Deze oorlog, deze vervloekte verbijsterende
oorlog waarin zij zijn vastgeraakt, waarin zij zich verward hebben... Nu
Oostenrijk is afgevallen als bondgenoot...
Oostenrijk, waar de jonge keizer door den nieuwen adem is aan- | |
| |
geraakt; die luistert begrijpend naar het nieuw geluid - die den vrede wil, en
zijn rijk behouden.
En dan in October, in de donkere maand die nog een heugenis van zomer bewaart en
schoone zonnige dagen, in het roode sap van rijpe donkergebrande druiven - maar
den ijlen lichten November al in zijn koude nachten draagt - in dezen
wildbewogen October van 't jaar negentien-achttien gaan de gebeurtenissen
overweldigend snel...
In het groote Duitschland begint een verzwakt verhongerd volk den opstand tegen
den oorlog. Het is thans geen gemor meer van vrouwen, van enkelen, het is de
stem, de niet te verdooven dreigende roep van een heel volk, dat plotseling aan
't einde van zijn krachten den oorlog verbiedt. Dat eindelijk murw gebeukt, uit
zwakke moede oogen ziet den samenhang. Dat den afstand van Ludendorff eischt, en
in het nieuwe ministerie dringt de sociaal-democraten Erzberger, met Scheidemann
en Bauer. Prins Max van Baden, den zachten ruimen mensch eischt als
rijkskanselier.
In het hoofdkwartier waarheen hij vier-en-twintig October plotseling is
vertrokken, weet het de keizer: zijn leger breekt, muitend. Hij weet het, weet
dat de nieuwe rijkskanselier onmiddellijk onderhandelingen zoekt met Wilson, op
grondslag van de veertien punten.
Wilson herinnert eraan dat geen wapenstilstand mogelijk is als niet de
duikbootoorlog wordt stop gezet, de Duitsche legers ophouden het ontruimde land
te verwoesten, en niet de willekeurige macht die tot dusver Duitschland heeft
geregeerd wordt onschadelijk gemaakt.
Het antwoord van Duitschland luidt ontwijkend op dit laatste punt - der
Kaiser.... de Hohenzollerns....
Foch heeft gezegd: ‘De Duitschers vragen een wapenstilstand; wij kunnen en moeten
hun dien toestaan.’
Maar de Geallieerden talmen met hun antwoord.
Want de Stap die daar ging in Rusland, is gekomen in de Centrale landen, en heeft
ook het front, de legers bereikt....
En op het punt te scheiden keek een bijna stervende oude man van verre naar de
gebeurtenissen, de wilde schokkende, die op eenmaal een nooit vermoede richting
en vaart hadden genomen. Daar in zijn kamer, waar alles voor den winter door
Annette zoo was ingericht dat hij maar enkele stappen meer hoefde te gaan naar
zijn bed - daar waar hij in kalme en blijmoedige gelatenheid de dagen
doorleefde, telkens een achter liet en aftelde, brachten trouwe vrienden het
verbijsterend nieuws binnen, dat geheel Europa verstomd deed uitzien naar den
afloop.
| |
| |
Maar nog eer het daartoe kwam, was Frederik Craets zelf aan het eind.
Op een morgen toen hij zich nog met zorg gekleed had, kon hij op eenmaal niet
meer naar de andere kamer loopen. Willem Hartonius die bij hem was, zag zijn
hulpeloos zoekenden blik.
‘Grootvader - wat is er?’
‘Ik heb zoo'n hekel om op een slaapkamer te zitten.’
‘Grootvader wacht, dan zal ik u dragen.’
Hij nam den lichten last in zijn sterke jongensarmen, droeg hem voorzichtig op de
canapé in de voorkamer.
‘Zoo is 't goed mijn jongen.’
En hij legde met een glimlach zijn smalle hoofd neer.
Langzaam trok de morgen om.
Willem was heengegaan, en slechts Annette zat bij hem, zijn hand lag in haar
schoot. Hij keek naar de kranten die het wereldnieuws bevatten, maar dezen
ochtend vroeg hij er niet naar. Hij zocht met zijn oogen de zon.
‘Die heerlijke zon, laat ze niet weggaan....’
Hij zag den morgen zooals hij hem lange jaren geleefd had - in zijn kantoor - om
twaalf uur de kinderen van school - later kleinkinderen. Hij zag ze allen, en
even raakte zijn geest ieder van hen met zijn groote liefde aan - keerde toen
als een moede vogel die de wieken strijkt, naar de eene.
Er was een verandering in zijn gezicht toen hij zich plotseling ophief en recht
zat - één moment waarin zijn oogen groot een andere wereld schenen te zien, voor
welks open poorten hij stond - met een zoo hevig geboeide aandacht in gansch
zijn snel vervallend en vervalend gelaat, dat zij met een zachten kreet beide
armen om hem sloeg.
Langzaam keerden zijn oogen tot haar terug. Hij raadde aan een beweging van haar
dat zij hulp wilde roepen, en zijn hand greep vast de hare:
‘Neen liefste.... dit is....’
Hij zakte opzij tegen haar aan. Hij was haar te zwaar, en zij zonk langzaam mee
om hem niet los te laten, tot zij op haar knieën naast hem lag. Zijn oogen
hielden de hare vast in een dringenden laatsten wensch.
Zij boog zich naar hem toe, en in haar kus ving zij een lichte fluistering van
den ouden naam:
‘Ae - so - pus....’
Is het een droom - is Frederik, Frederik gestorven? Gestorven -
| |
| |
hoe kan dat - hij die altijd naast haar was. En zij nu zoo
alleen.... Bloemen. Bloemen. Altijd meer bloemen. Menschen die komen en weer
gaan. Die schreien. Haar kinderen, haar zoons, Fransje en Sophie. Zij spreken
allemaal veel - maar zij kan 't niet bevatten. Ze kan niet luisteren, want
voortdurend is er iets dat haar dwingt om zich heen te kijken en te zoeken naar
hèm. Hij heeft haar nooit alleen gelaten. Nu is ze zóó schrikkelijk alleen -
hier met die allen. Ook met haar kinderen. Er is slechts de verlossing in de
andere kamer naar hem toe te gaan. Daar ligt hij zoo voornaam, zoo rustig, zoo
tevreden met zijn lichten glimlach in dat bed, waar hij niet in is willen
blijven. Zij zit bij hem en wordt dan kalm. Zij beroert voorzichtig zijn koude
trouwe stille hand en zegt: ‘Frederik, lieve....’
Dan komt er iemand:
‘Moedertje - wil u niet bij ons komen zitten?’
‘Moederlief - tante Louise is gekomen.’
‘Moeder - daar is....’
Dan staat zij weer op, moeielijk stijf. Tranen springen in haar oogen als zij
denkt, hoe Frederik bezorgd was voor haar rheumatiek. En gaat weer binnen. Zij
is zich bewust dat zij heel kalm, waardig doet - dat zij zegt altijd hetzelfde:
hoe rustig hij is heengegaan - zittende op de canapé....’
Daar is Louise. Louise die nooit heeft willen weten. Die daar zit onbewegelijk
groot, zwart, de bleeke handen samengevouwen in den schoot, de zwarte oogen
tragisch.
Daar zijn zij allen - zijn vrienden - zijn kinderen.
‘Hoe goed,’ denkt Francine Melgers, ‘hoe weldadig moet de dood zijn, dat hij alle
lijden in een gelaat uitwischt.’ Zij herinnert zich grootmoeder Goldeweijn,
tante Adolphine, en Philip - oom Pieter en tante Sophie.... Zelfs Jetje droeg de
overwinning op het leven in haar glimlach om den dood mee.’
Maar het is hun allen, of altijd weer vaders glimlach zich wendt tot de eene, die
daar telkens naast hem zitten komt, haar klein bleek gelaat gebogen als onder
een last.
Als de tweede dag haast voorbij is, klinkt een schuchtere bel. Dan is daar
Caroline.
‘Op de begrafenis, neen Annette, daar kom ik niet. Ik wil Frederik alleen nog
eens goedendagzeggen.’
Zij brengt een lucht van dieren aan haar kleeren mee. Zelf een klein verwaarloosd
weggekropen dier, staat zij aan 't voeteneind van 't bed. en ziet den doode met
moeite aan. In haar hand houdt zij twee slappe, reeds half verlepte rozen - die
legt ze schuw bij hem neer.
| |
| |
Leed is er niet in haar. Alleen een vaag besef: 't verlies van altijd goede
geduldige vriendelijkheid en zorg; maar die, als alles van haar familie, haar
toch ook beklemd heeft.
En voor de rust, de orde, de reinheid die hier heerscht, krimpt ze terug. Ze
hoort hier niet - nauwelijks weet ze meer waarom ze heeft willen komen. Met een
haastigen groet aan Annette, keert ze zich af, stuntelt de kamer uit.
In de gang staat Mies.
‘Tante Caro, zal ik u thuisbrengen?’
‘O - wat.... ben jij 't.... Mies? Nee - dank je - zie je - ik heb nog van
alles.... te doen....’
Ze struikelt half bij den plotseling grooten stap in haar gevlekten kalen rok.
Een vale schaduw glipt ze de stoep af.
Ontelbaar velen zijn geweest op Zorgvlied, waar nu eindelijk de oude Frederik
Craets zelf te ruste gelegd is. Cloese heeft er gestaan, oud en verslagen, maar
zijn stem warm, heeft uitgebracht met een uiterste krachtsinspanning woorden van
trouwe vriendschap, eerbied, en waardeering - zijn dooden vriend de plaats
gevend die hem in zijn stad welke hij zoo liefhad, toekwam. Bergema, somber,
hijgend. Hij heeft nu reeds zoo dikwijls aan het sterfbed van een vriend
gestaan. Leedebour is daar - en ook Truida.
En dan spreken velen. Vooraanstaanden in de handelswereld van Amsterdam, uit patriciërskringen - ouden, jongen. Ze weten allen.
staande hier aan dit graf, hoe zij die bekende figuur, den geestigen kleinen
kop, de zacht spottende stem, den fijnen geest en het warme trouwe hart hebben
liefgehad. En zij kijken allen naar de zoons, de schoonzoons, de
kleinkinderen....
Melgers staat er, rood, bedroefd. Hij heeft heelemaal niets kunnen zeggen. Hij
denkt hoe de oude man hem de laatste moeielijke jaren zoo dikwijls een
verstandig begrijpend woord heeft meegegeven - en lang nog over 't IJ naar hen
toe gekomen is.
Bos is daar, eerbiedig in de achterhoede. Met trots bedenkend dat hij den
grootvader van zijn kinderen goed gekend heeft. Hij kijkt naar hen: het jonge
Annètje dat zoo geschreid heeft.... Zijn brave Seb. En Lou - wat 'n knappe
kerel, zooals hij daar staat. Lou, die zoo pijnlijk mist wat hem zijn heele
leven door een glorie was: grootvader. Willem Hartonius, groot en sterk
geworden; hij heeft opa nog 't laatst naar de voorkamer
gedragen - hij bedenkt het ontroerd; en Fred herinnert zich de aardige brieven
die opa hem schreef....
En allen kijken zij naar Frits Craets, den dichter, die daar zoo grauwbleek in
elkaar gezakt staat. Frits die weet, dat nooit zijn vader | |
| |
zijn groote vereering en liefde beseft heeft - en hoe diep hij
altijd in zijn jongensjaren en later als man dien afstand gevoeld heeft.
Pieter bedankt - heesch, benauwd - met alle inspanning zijn stem verstaanbaar
makend.
Zij denken allen, die kijken van 't beeld in hun herinnering naar de beide zoons:
‘De jonge Craetsen doen het hun vader niet na.’
Terzijde staat een kleine grijze man. Die gekomen is over een lange brug van
jaren. Vanaf een middagvisite in de donkere kamer achter een winkel, tot het
wuiven van een magere bleeke hand. Twee oude mannen die elkaar door het raam
aanzien.
Fred Melgers reed zwijgend en gedrukt met de neven terug van Zorgvlied. Hij was
moe, zijn zwakke gevoelige natuur aangegrepen door den dood, door alles van
‘thuis’ dat hem plotseling gerukt had uit zijn leven in Brabant, als een lawine
overstroomd en zich van hem bemachtigd.
Neerslachtig was hij, niet alleen om grootvader. Want niet als bij vroegere
terugkomsten wist hij zoo zeker en veilig te vinden: Ans.
‘Wat was er toch opeens tusschen hen gekomen?’ vroeg zich de jongeman af.
Plotseling had er een dag gestaan in hun verhouding, dat Ans rondging,
teruggetrokken met op elkaar geklemde lippen, die ternauwernood hem een woord
gunden - de donkere oogen stug langs hem kijkend, bewerend dat zij het druk had,
achter was met haar werk.
Een anderen keer, dat hij tòch kwam op haar kamer ondanks haar duidelijk verbod,
bleef zij zitten naaien aan een jurk, verwoed doortrappende op haar machine; een
schaarsch dor antwoord uitmikkend boven het geraas naar zijn poging tot scherts
en praat.
Maar den dag daarna toen zij samen wandelden, en hij drong in een kou van
verlatenheid, waarom zij toch zoo opeens veranderd was, barstte zij uit:
‘Opééns? Opééns?! 't Had haàr anders rijkelijk lang geduurd! Wie dacht hij
eigenlijk dat hij voorhad? Dat zij leefden als zij deden, dat was hun zaak -
maar haàr zaak was het dat hij nooit nog één woord gezegd had over de toekomst.
Zij had gewacht en gewacht omdat zij hem vertrouwde. Maar zij was geen kind, zij
had genoeg van 't leven gezien, zij kende die manieren van rijkeluiszoontjes.’ -
Hij herinnerde zich hoe het woord hem had geïrriteerd. - ‘Zij bedankte ervoor om
als de oorlog uit was en hij wegging, opzij geschoven te worden. Als hij géén
vast plan voor de toekomst had, | |
| |
geen huwelijk wilde - best, zij
drong zich niet op, dat was haar aard niet, maar dan was nu ook meteen alles
uit.’
Haar vrouwelijke sluwheid, geleid door haar brandende vrees hem te verliezen, den
eenigen dien zij vasthield in haar hart als minnares en moeder tegelijk - wist
het moment te kiezen. Nù nog, terwijl hij hier zat in het soldatenleven dat hij
zoo verafschuwde, moest zij hem binden. Later in zijn wereld
teruggekeerd, zou hij haar niet meer noodig hebben. Nu moest zijn vrees, haar in
wien hij moreel zijn behoud wist, te verliezen, hem drijven tot een besluit.
Hij vermoedde niet hoe zij lag in slapelooze nachten, de mogelijkheid om en
omkeerend:
Hoè zou zij ooit weer het leven van alleenstaande vrouw aankunnen, zonder dezen
jongen die haar alles was. Maar de morgen deed haar weer hem ontmoeten met den
harden beslisten trek om haar mond, om hem in angst en verlatenheid te drijven
waarheen zij wilde.
Nu - in de familiesfeer ondergedoken - onder den indruk van het verdriet, den
rouw, voelde hij zich zoo onzeker, zoo terneergeslagen; en de gedachte dat alles
niet te kunnen uitstorten aan Ans' altijd begrijpende hartelijkheid, haar
krachtgevende liefde, deed hem ongelukkig naast zijn grootmoeder zitten, haar
hand tusschen zijn bruine jongensvingers. En zij dacht even vertroost:
‘Het is toch een lieve jongen. Hij mist hem ook erg.’
Nu het eindelijk avond geworden was na dien langen donkeren dag - en zoo stil, nu
ook de laatste was heengegaan: de oude Louise door Pieter naar huis gebracht -
nu bleven Annette en Frits tezamen.
Zij zaten er, Annette voor de tafel, instinctmatig haar oude plaats zoekend. Haar
handen lagen voor haar gevouwen, haar hoofd moe, bleek, verweend, boog onder het
flauwe lamplicht.
Zij spraken niet. Soms keek Frits naar de pendule waar de wijzers langzaam de
uren verwezen, en dan naar het kleine gezicht dat onbewegelijk voor zich neer
starend, scheen te krimpen in den vorderenden avond.
Toen het elf uur was, legde hij zijn hand op de hare.
‘Zouden we niet slapen gaan?’
Ze rees werktuigelijk op; stond daar naast haar stoel, haar oogen starend naar
den leegen overkant, zoo hulpeloos en verward, dat hij zijn arm om haar sloeg.
‘Moedertje, wat is er?’
Zij maakte zich los met een haast, of elke aanraking haar hinderlijk | |
| |
was. En haar stem schor, bracht eindelijk moeielijk de paar woorden uit:
‘Ik weet niet waar ik slapen zal.’
Hij zweeg, begreep opeens. Hij had haar de vorige nachten heimelijk hooren
opstaan en naar beneden gaan. Zij had bij zijn vader gezeten - ook dezen
laatsten nacht had hij haar voorzichtigen stap gehoord.
Zij kon den nacht-alleen niet in.
‘Als u op de logeerkamer ging.... dan zal ik mijn deur openlaten....’
‘De logeerkamer?’ sidderde in afkeer haar stem.
Maar zij brak van vermoeidheid. Hij bracht haar aan zijn arm naar boven, haar
steunend waar zij kreunde, haar zakdoek tegen haar lippen geprest.
Boven op zijn kamer wachtte Frits tot hij het kleine stille bewegen niet meer
hoorde. Door de kier van de deur zag hij het haast onmiddellijk donker worden.
Maar hij bleef wakker. Hij hoorde haar zich wenden en keeren rusteloos in het
vreemde bed - en hij keek naar de deur, verwachtend haar te zien komen.
Maar 't bleef donker. Hij was wachtend en luisterend haast ingesluimerd, toen
plots een voorzichtig tastende stap hem opschrikken deed en het bed uitglijden.
Hij keek de gang af, die langs de maanbeschenen ramen helder verlicht lag. En
zag zijn moeder, de oude blauwe sjaal over haar nachtkleeren geslagen, zacht
voortloopen - snel als naar een doel.
Bij de slaapkamer stond zij stil. Vast, snel en zeker greep haar hand de kruk,
gleed zij binnen. Toen hoorde hij de deur sluiten.
Tot aan die deur sloop hij, en luisterde lang, ontrust....
Het kraken van 't groote bed, dat hij gehoord had van klein kind af.
‘Die twee. Die met z'n beiden,’ dacht Frits Craets.
Hij voelde zichzelf een uitgestootene terwijl hij daar stond. Hij dacht op zijn
vaders begrafenisdag, dat hij nù eerst volkomen het deficit van zijn eigen leven
besefte.
|
|