‘Mylady must have all what she wants.’
Louise kwam geregeld thans naar hem. Louise, groot, zwart. mager, ongebogen, haar
zwaar zijden lange rok sleepend door het stof; tegen Annette zei zij:
‘'t Werd ook tijd dat je eindelijk het dwaze naar buiten gaan staakte,’ zonder
eenig blijk ooit te geven dat zij de reden begreep.
Naar Frederiks toestand ook vroeg zij nooit nader. Als een van ‘de meisjes’,
zooals zij Sophie en Francine bleef noemen, voorzichtig haar trachtte in te
lichten, sprak over vaders verminderen, reageerde zij niet. Haar groot gesloten
onbewegelijk gelaat met de verwoeste donkere schoonheid van oud idool, staarde
met de tragische zwarte oogen over hen heen. En vlak daarop klonk een vraag over
gansch ander onderwerp.
Als zij kwam op de Keizersgracht, groette zij Annette en Frederik met hetzelfde
afwerende, dat elke mededeeling tevoren uitsloot. Nooit gaf zij blijk Frederiks
trouwe bezoeken te missen - zij was bij hèm gekomen alsof het nooit anders
geweest was.
En als Frederik zelf thans - in een poging haar voor te bereiden, en ook wel in
een verlangen naar begrip van zijn oude zuster, die zijn zorgen altijd op haar
heftige zonderlinge wijze gedeeld had - een toespeling maakte op zijn toestand,
zeide zij:
‘Zoo zoo. Maar Frederik, deze zomer in stad, rustig in je eigen heerlijk huis,
dat zal je goed doen.’
Hij zei met zijn berustend spotlachje:
‘Ja Louise.’
Maar eenmaal toen Annette uitgegaan was, en zij samen alleen zaten, sprak hij
ronduit:
‘Louise, luister nu eens naar wat ik zeg. 't Gaat niet goed met me - dat moet je
toch weten. We zijn allebei oude menschen, we moeten geen verstoppertje spelen
met leven en dood.’
Hij zag haar lippen beven, haar oogen een moment hulpeloos snel rondzoeken als in
een vlucht.
Hij legde zijn uitgeteerde hand in haar schoot.
‘Je moet ook niet bedroefd zijn, kind. We zijn allebei zoo oud - onze tijd is
gekomen. Een van ons beiden moet de eerste zijn. Maar over Caro kan ik me zoo
bezorgd maken. Pieter zal haar geld blijven beheeren, maar ik ging altijd
geregeld naar haar toe.’
Zij zat doodstil. Eindelijk zei ze:
‘Het zal niet meer noodig zijn. Door dezen geesel Gods, dezen oorlog, komt
Caroline bij mij terug.’
Hij ontstelde.
‘Reken je daarop?’