| |
| |
| |
LII
DAARGINDS aan het front is de laatste reuzenworsteling in de
razende hel. Daar hebben de Duitschers alles heroverd in een wanhopige
krachtsinspanning wat ze ontruimd hadden, en in het bosch van Gobain stellen ze
hun geweldige kanonnen op, die Parijs beginnen te beschieten.
Maar nog eenmaal is Parijs het oude Parijs - niet te fnuiken, niet te
ontmoedigen. Daar is de stem van den ouden Clemenceau, den Tijger, die geeselend
en van geen genade wetend, den moed der twijfelaars opzweept, het moreel van het
gansche Fransche leger wonderdadig weet te prikkelen. En wat de Duitschers
hoopten, gebeurt niet. Parijs is niet angstig geworden. Parijs hondermaal
kwellender, nijpender beschoten dan in zeventig; Parijs dat met verscheurde
zenuwen luistert 's nachts naar de vliegtuigen, het gillen der sirenen - overdag
naar de Bertha - maar kalm blijft. En aan het front staat Foch, die de legers
der Geallieerden aanvoert sinds midden April.
Na weken van spanning dan, begint het duidelijk te worden in Europa - en in het
uitgehongerde uitgeputte land druppelt het door:
Er is niets bereikt. De Kanaalhavens niet en zelfs Amiens niet.
In Duitschland zelf echter, daar wekt geen enkel bericht van overwinning meer
eenig enthousiasme. Daar heeft de oorlog aan het front schier geen belang meer -
daar heeft alles moeten wijken voor de brandende vraag: hoe den honger te
stillen. Het is April geworden, lente, maar in de harten blijft alles star in
een langzaam bevriezende wanhoop. Er is geen aandacht meer voor het front. Niet
voor den tweeden stoot van het offensief op negen April in Vlaanderen. Ook dáár
- in het troosteloos verdronken land van Vlaanderen hebben de Duitschers niet
kunnen doorbreken, zij hebben Yperen niet kunnen doen
ontruimen.
| |
| |
Dan kromt op zeven-en-twintig Mei zich de Duitsche legermacht voor een derden
geweldigen wanhopigen sprong: een offensief tusschen Soissons en Rheims. En weer
houdt Europa den adem in. Bij een doorbraak zou thans Parijs werkelijk niet
veilig zijn. En een kreet gaat op: de Duitschers die Foch verrasten, voortrukken
tot de Marne!
Maar bij Soissons worden ze tot staan gebracht.
In Amsterdam waar dezen zomer het leven moeielijk gaat
als nog geen winter en geen zomer, schokt de oorlog het bestaan in alle standen.
Leentje Vinks dochter, al lang in de jaren een berustende slovende vrouw geworden
als eenmaal haar moeder - blij met een werkhuis - vertelde Annette hoe twee van
haar getrouwde kinderen bij haar inwoonden; de kamer waar zij met haar man
alleen had gewoond was nu in drieën gedeeld met behulp van wat gordijnen en
latwerk, voor de jonge huishoudens. Er waren geen woningen. Bijgebouwd werd er
niets - en wachten met trouwen ging niet....
‘Er is niets te huren,’ zei een kleindochter van Bergema bedrukt, pas getrouwd
met een ingenieur. ‘Er is alleen maar te koopen. En wie kan dat in dezen tijd.
Zeker geen ambtenaar met beperkt inkomen.’
Frederik Craets hoorde al de bezwaren aan. In de zomermaanden die vergleden,
gleed hij langzaam mee, overgegeven en kalm als op een laatste vaart in rustig
water. Hij die zich doodongelukkig gevoeld had bij zijn erge verkoudheden, hij
sprak nooit over den boozen metgezel, de kwaal die zich in hem genesteld had, en
zijn nooit aflatende overheerscher was geworden.
Frederik Craets' gezicht werd zeer smal en perkamentig geel. Het vel glanzend
gespannen over de jukbeenderen, het gevoelig voorhoofd. Als hij liep ging hij
iets gebogen, alsof een zware hand zijn smallen zoolang veerkrachtigen rechten
rug neerdrukte. Hij verzette zich niet tegen dit alles: hij zou het op zijn best
volbrengen, wilde vóór alles niet een lastige onsmakelijke zieke oude kerel
wezen voor zijn omgeving. En de woorden uit Gysbregt waren in zijn hart:
‘Hij is met krijgsmanseer in 't harrenas gestorven.’
Neen, eenige illusie maakte hij zich niet meer, nadat hij met Bergema alleen,
twee eerlijke oude mannen, oog in oog den toestand erkend had. Maar hij wilde
nog meenemen aan gezelligheid, aan kleine vreugden, wat er te garen viel.
‘Het was wonderlijk,’ dacht hij soms, ‘hoe zoo na aan den dood alles van het
leven hem nog zoo sterk trok. Hoe hij het liefhad met, alles, zelfs met dezen
zwaren oorlogsdruk.
| |
| |
‘Zoolang hij Annette bezat kon het hem nooit onverschillig worden.’ En dit was
het eenige wat hem kwelde: ‘Wie zou als hij weg was, zóó voor haar denken en
zorgen als hij had gedaan?’ En dan zag hij Philips angstige oogen en hoorde zijn
stem: ‘Vader, belóóf - laat mijn Betsje nooit los.’
In de stille uren dat hij werkeloos tevreden zat - zonder woord liet hij
eindelijk aan Pieter het meeste over, en zonder woord had deze dit zoo aanvaard;
hoe goed begrijpend, hoe flink en betrouwbaar was Pieter altijd in al die soort
dingen geweest - in die uren dacht hij aan al zijn kinderen toen ze klein waren.
Aan den tijd dat hij met het jonge Annètje in dit huis kwam. En hij dacht
plotseling op een dag aan zijn schoonmoeder. Hij zag haar en zij was hem
wonderlijk nabij. Hij zag haar gestalte, eigenaardigheden, hoorde haar stem. Hij
zag haar: altijd dankbaar voor een vriendelijkheid van zijn kant, en in haar
ongeluk dapper, sterk, eerbiedwekkend. En hij dacht op eenmaal:
‘Wat 'n tiran ben ik geweest - ik die jong, gezond, rijk was, en die arme stakker
haar vrijheid niet liet; niet gewoon haar schulden betaalde, haar beetje
levensvreugd. Waarom zag je dat alles eerst als je zelf op het punt was heen te
gaan?’
Tegen Leedebour en Cloese die hem trouw bezochten, zei hij eens:
‘Er blijft niet veel over om trotsch op te zijn, als je zoo aan het eind van den
weg nog eens naar jezelf omkijkt.’
En Leedebour dacht hoe hij dat lange jaren geleden aan een sterfbed had beseft.
Frederik zag ook Jetje dikwijls, wonderlijk helder, met haar nog onverwelkten
glimlach. Hij zag Philip.... En hij begreep: de herinnering aan de dooden, dat
is het staan met hen in de eeuwigheid.
Hij was blij als zijn kleinkinderen kwamen, en zij kwamen trouw. Hij ontving hen
allen zonder onderscheid met vreugde. Hij had ook graag dat ‘heer Bos’ kwam, die
goedig beladen in de deur stond, wat verlegen blozend maar triomfantelijk met
een buit van eetwaren, en in een groote genegenheid voor den ouden man.
Ook Karel De Roos kwam eenmaal, en gaf twee pakjes thee af voor meneer en
mevrouw. Hij wilde niet binnenkomen, maar door het raam keken zij naar elkaar:
de verzwakte, nog altijd in de puntjes verzorgde oude Frederik, en de vergrijsde
kleine De Roos met de donkere sterke oogen. Craets wuifde met een smalle hand
hoffelijk en vriendelijk, en Karel De Roos nam zijn hoed af met een onbewusten
zwier.
Bos zat er en vertelde van de kinderen. Hij deed het met een warmte, een argeloos
vaderlijk meesterschap dat den grootouders in 't hart | |
| |
trof. Eén
ding bleef Bos hinderen: hij had zoo graag den vadernaam ook gehad, maar Bets
wenschte het niet en hij roerde het nooit aan. Toch had het hem gestoken als een
smaad en een nederlaag, toen hij eens den directeur weer spreken kwam over Seb,
en de leeraar in de gang den jongen temidden van zijn klas aanstootte: ‘Je
vader, Craets.’
En Seb hartelijk: ‘Dag Koks!’
Maar er kwam een dag, dat Annètje zat te vertellen hoe Seb voor 't eerst een
aanmerkelijk beter rapport had thuis gebracht, en hoe de jongen, altijd zoo
weerbarstig, uit zich zelf gezegd had:
‘Dat is alleen Koks zijn schuld.’
‘En dat vond vader toen wel echt leuk,’ zei Annètje.
De grootouders keken op, onbeheerscht. Zij hadden het altijd als een trouw
beschouwd aan Philip, dat de kinderen Bos den vadernaam niet gaven. Het meisje
merkte het op - ja 't was haar ontvallen. Altijd had zij nog opgepast. Maar op
straat dacht zij: waarom ook niet. Hun eigen vader werd er toch niets minder om
voor hen. En 't was zoo vanzelf gekomen.
Op een avond toen zij uit was geweest, had zij Bos gevonden met een kleur van
inspanning teekenend aan een patroon voor haar borduurwerk. En ineens had ze
haar arm om zijn hals geslagen en hem een zoen gegeven.
‘Je bent m'n lieve vader hoor.’
En zelfs voor haar onervaren oogen was de onthutsing, de blijheid in Bos' gezicht
ontroerend geweest.
Betsy zat erbij. Haar naald prikte verkeerd, haar gezicht zag rood gevlamd.
‘Dit - dit.... zonder dat zij er iets tegen kon doen! En.... wou zij het
werkelijk niet?’ Een verwarring beklemde haar, zóó dat kleine parels op haar
voorhoofd stonden.
‘Neen, neen!’ Al haar liefde voor Philip, haar jaloezie, het beroofd gevoel de
kinderen niet meer alléén te bezitten - en aan den anderen kant haar warme
genegenheid voor Bos, haar dankbaarheid - het vocht en worstelde in Betsy zoo
heftig als alles in deze natuur.
Zij had er niets van gezegd tegen Annètje, en 't meisje was vader blijven zeggen.
Op een dag in 't vuur van een gesprek zei Seb het haar na. En toen bleef het
zoo.
Betsy vreesde Lou op dit punt. Zij dacht eraan het hem te schrijven, uit te
leggen, maar zij durfde niet. Zij wist dat deze jongen, die zoo op Philip geleek
en zoo trouw naast haar gestaan had, haar tweede huwelijk niet verdroeg. En haar
hart bonsde op, toen zij op Lou's gezicht de pijn en de ergernis las om het
geval.
| |
| |
‘Zijn we al zoo ver?’ mompelde hij met een grimmig lachje toen Bos de kamer uit
was.
Na dien tijd vermeed Lou Craets elken naam. Hij zei: ‘Hoe gaat het u?’ en
formeerde angstig precies zijn zinnen zoo, dat hij den naam nooit hoefde te
zeggen.
Mies' liefdevolle aandacht ging onverdroten naar grootvader. Zij kende sinds lang
de kwaal die hem van hen allen wegnam. Met Bergema sprak zij, en die vond daar
een heimelijk genoegen in. Hij was door de jaren een teruggetrokken oud man
geworden, die alleen zich nog klampte aan zijn, tot zijn oude vrienden
ingekrompen praktijk.
Als zij met Bergema praatte over opa, over medische onderwerpen, werden Mies'
oogen weer helder, en de rust die soms weg was uit haar gezicht, kwam terug. Dan
wist zij weer wat zij van kind af geweten had: haar werk haar levensdoel.
Maar op een avond toen Jenny bij opa en oma de Ernste Gesänge zong:
‘Dasz der Mensch frölich sei in seiner Arbeit
en grootvader tegen haar knikte, verzette zich plotseling en onverhoeds iets in
Mies. Riep uit ongeweten diepten een stem in haar, om nog een gansch ander deel.
Het wierp haar overstag. Zij wist, achter haar werk had zij kalm beschouwend
gezien het andere, dat eenmaal komen zou misschien - misschien niet. Maar den
laatsten tijd begon deze kant van het leven, dien zij altijd voorbijgezien had,
sterker voor haar op te staan. Een moeheid ook was haar gaan bekruipen, en wat
erger was: twijfel aan zichzelf.
Zij dacht aan haar vader. Zij wist meer van hem dan hij vermoedde. Zij dacht dat
zij dezen ellendigen twijfel geërfd had van hem - een zwakheid die ook Fred
neertrok. Alleen Jenny, die zich hard tegen alle sentiment inzette, scheen vrij
te loopen.
Hoe kwam opeens haar zekerheid, haar geloof in haar werk ondergraven? Een angst
ook kon haar soms plotseling grijpen sinds zij co-assistent was bij professor
Speider, den driftigen ouden man, die met harde woorden zijn assistenten, zijn
studenten hun verantwoordelijkheid voor een menschenleven kon insnerpen.
Er was iets in Mies aan stukken gevallen: haar eigen braaf geloofje in zorg,
toewijding, liefde voor je patienten. Ja ja - dat allemaal zou ze wel hebben,
maar ineens was dat niet genoeg meer, begreep ze den onverbiddelijken anderen
hoogeren eisch:
| |
| |
Was zij knap genoeg....
Had zij, als zij niet knap genoeg was, het recht het leven van anderen in handen
te nemen....
En dezen avond weer opnieuw wist ze: wat haar soms plotseling het andere deel
deed zien als een veilige haven, en zichzelf op een wrak scheepje dobberend door
ongewisse zeeën - het was deze ellendige moordende twijfel.
Eenmaal ontmoette zij op straat Truida Leedebour. De oude feministe vroeg altijd
belangstellend naar haar werk, en plotseling had Mies gezegd:
‘Tante Truida, er is iets waar ik tegenwoordig over denk. U hebt zoo hard
gevochten om het mannenwerk voor meisjes. Maar hebt u wel eens ooit gedacht, dat
er in veel vrouwen die wèl zouden willen, toch iets is waarom zij niet kùnnen.
Zoo min als een man vrouwenwerk verstaat....?’
‘Denk jij dat Mies?’ vroeg Truida geschokt. ‘Maar hoe dan kind? Jij hebt al je
examens vlot gedaan....’
‘Ja. Maar er is iets anders dan examens. Het leven dat er nà komt. Een heel leven
- van groote verantwoordelijkheid.’
‘Ik geloof dat je moe bent, Mies.’
‘Ja, misschien wel.’ En zij dacht toen zij weer alleen liep: ‘waarom ben ik dan
moe. Zoo moe.’
Op een dag dien zomer ging zij naar Arnhem, naar Hester
die een baby verwachtte. Hesje bleek, wat lijdend, wonder haar moeder gelijkend,
had Mies ongewoon hartelijk verwelkomd; en gaandeweg was van het hooghartig
gesloten gezichtje de lusteloosheid weggevallen, de oude lach teruggekeerd om
Mies, die zoo gezellig, zoo ververtrouwd hier zat en honderduit babbelde - die
ook vertelde hoe opa verminderde....
‘Opa,’ schrikte Hester. Geen enkelen keer had zij eraan gedacht den ouden man te
gaan opzoeken; nù wist ze plotseling, dat hij altijd in haar geleefd had met
zijn zachte liefde.
‘Wat zou oma dan moeten?’
‘Ja oma....’
De jonge vrouwen zochten hun herinnering af tot in hun kinderjaren: het huis, dat
hun een gezinsverhouding toonde als zij geen van allen in eigen jeugd beleefd
hadden.
Hesje, opgevroolijkt door het bezoek, hield met aandrang Mies te eten. Zij had
familiebezoek eer tegengehouden dan aangemoedigd in haar huwelijk, in een
zichzelf niet bekende vrees te veel over haar vader te hooren.
Maar Mies sprak niet over oom Pieter. Zij praatte makkelijk | |
| |
en
gezellig met den jongen echtgenoot, die - hij mocht niet zeer intelligent zijn -
toch een natuurlijke goedheid toonde in zijn liefde voor zijn jonge vrouw, voor
planten, voor dieren.... Een goede jongen, dacht Mies, niet opgewassen tegen den
scherp vernuftigen critischen geest van Hes.
‘Het doet Hes goed dat je er bent,’ zei hij met een dankbaren blik langs zijn
vrouw naar Mies. ‘Jullie moet eens meer komen. Ze moet meer afleiding hebben.
Als onze dochter er is, kunnen we weer samen in de auto uit.’
‘Mag 't geen jongen zijn?’ lachte Mies.
‘Neen, ik moet een meisje hebben dat op Hes lijkt toen ze klein was - daar wil ik
mee uit wandelen.’
Nu lachten ze alle drie. Maar er was iets in Mies' gezicht, dat den scherpen blik
van Hester niet ontging. Het argeloos blije, kalme, was weg - het teekende soms
in een onbewaakt oogenblik een afgetrokkenheid - een pijn zelfs.
Toen Mies al aangekleed stond, zei Hester:
‘Zie je vader wel eens?’
‘Ja dikwijls.’
‘Hoe ziet hij eruit?’
‘Zooals altijd.’
‘Zwak. Benauwd. Moe....’ dacht Hester. En ze vroeg niet meer.
De week daarop was zij met Robert bij opa en oma gekomen - bij haar vader, en ook
bij de oude tante Louise. Het had Frederik en Annette verheugd, want naar
Pieters meisjes gingen hun gedachten veel.
Li, die zoo'n overdreven modern type was geworden sinds zij alleen woonde. Zoo ruw
in haar mond, dat Annette zei:
‘Li, wil je ons het genoegen doen hier nog te spreken zooals je dat thuis gewend
was.’
Zij nam zangles, en op een avond had zij Schubert voor hen gezongen.
De oude Frederik steunde bijna hardop.
‘Zou je niet liever wat anders zingen?’ zei hij.
‘O best. Houdt u niet van Schubert?’
‘Ik hou er te veel van.’
Ze begreep hem niet.
‘Zal ik Wolff zingen.’
‘Neen, zing liever een paar Speenhoffjes.’
‘Goed.’ Zonder eenig vermoeden van tekortkoming, zelfovertuigd, zong ze met haar
ruwe dunne stem als van een jongen. De inhoud van de woorden ging verloren.
| |
| |
Toen ze klaar was ging ze haar neus zitten poederen, werkte haar lippen bij. Het
doodsbleeke gezichtje leek een masker.
De oude Frederik trok een beetje benauwd zijn hoofd terug toen ze hem een zoen
wou geven.
Ze lachte.
‘Neen opa, ik ben kiss proof.’
Eens, alleen met haar en Jenny zei Annette:
‘Li, ik vind dat je je onsmakelijk verft en blanket.’ Li lachte bij het
ouderwetsche ‘blanket’. ‘Dat deed in mijn tijd geen fatsoenlijk meisje.’
‘Ach omaatje, ik zie er niets verdienstelijks in om met een glimmenden neus en
een grauw teint te loopen. Doe je daar één mensch plezier of goed mee?
Integendeel. Natuur? Dàt's pure nonsens. Iedereen neemt wel een valsch gebit, en
die oude dames droegen allemaal ponden valsche vlechten op hun bol, en ze vulden
zich op als ze te mager waren - dat was ook geen natuur. De mannen zijn ook
wijzer geworden. Robert zegt wel degelijk tegen Hes, dat ze zich wat opmaken
moet als ze uitgaan. En als ze rouge oplegt is hij eens zoo verliefd.’
‘Ja,’ zei Jenny, ‘het is absurd niet van jezelf te maken wat er van te maken is. Ik gebruik geen rouge, omdat alleen bleek mijn type
staat....’
Maar de oude vrouw zei, en haar oogen critiseerden haar kleindochters
onbarmhartig:
‘Jullie vrouwen van dezen tijd zijn dom geworden. Het is niet alleen slecht
gemanierd en onbeschaafd je in gezelschap te poederen en te verven, het is
vooral zoo onnoozel. Jullie denken dat het gedurfd en interessant is; maar als
je niet alle vrouwelijke fijnere intuïtie verloren hadt, zou je weten dat wat
een man openlijk ziet gebeuren geen attractie meer voor hem heeft. Dat alleen
het nooit precies weten de groote charme is voor den man.’
‘Ach ja,’ zei Jenny, ‘dat zal wel zoo geweest zijn bij die oude heeren....’
|
|