| |
| |
| |
LI
LANGS de ramen van het groote huis op de Keizersgracht, wuifden
licht groenende takken. Een houtduif roekoede, zette zich plomp en breed naast
zijn nieuw begonnen nest. Frederik en Annette, afgedaald met de lente naar hun
oude huiskamer, keken er zwijgend naar. Het was zoo iets vredigs om naar te
zien, nu in de stad weer alle gemoederen waren opgewonden om het gerucht, dat
Duitschland met een ultimatum dreigde, als niet Holland zich openstelde voor het
verkeer tusschen Duitschland en bezet België.
Plotseling waren alle verloven ingetrokken; Fred Melgers die een paar dagen thuis
was, kwam gepakt en gezakt op de Keizersgracht. Hij moest onmiddellijk terug.
Hij vond er zijn beide grootouders, die met den ouden heer Leedebour den toestand
bespraken.
‘Ik heb een brief van Stance Bremer,’ zei Annette, ‘wat die schrijft over den
hongertoestand in Duitschland is ontzettend.’
Zij zaten er een poos stil. Leedebour overlegde. Niemand wist dat behalve
Annettes pakketten, ook telkens een van hem naar Stance ging, met slechts het
bijschrift: van een ouden vriend.
Eindelijk zei hij: ‘Ja, nu dat werkelijk een feit schijnt te zijn, kan
Duitschland het onmogelijk nog lang volhouden. Dan is het einde te zien, en
heeft de honger-blokkade gewrocht waar het militairisme ontoereikend was. Het is
als we in het begin zeiden: in een economischen oorlog trekken de Geallieerden
aan het langste eind.’
‘Arm Duitschland,’ zei Frederik Craets. ‘Ik kan dat schelden op al wat Duitsch is
niet verdragen. Wàt hebben wij niet aan de Duitsche cultuur te danken. Denk aan
de vele heerlijke muziek - alle grooten ware Duitschers. Het is een kundig volk,
een warm volk. Maar dat alles, die nonsens in de kranten van ‘de God die met
Duitschland | |
| |
strijdt,’ dat is het Duitsche volk
niet. Dat is niet de geest waaruit de grooten zijn gesproten. Dat is alleen de
Junkerstand, de kliek van den kroonprins - dat is de heele ongezonde
geestestoestand van de laatste voor-oorlogsche jaren.’
De jonge Fred stond erbij en luisterde. Het kon hem niet veel schelen wat zij
zeiden, de oude menschen. Zij spraken, dachten en voelden anders dan hij. Maar
hij was hier graag, waarom wist hij zelf niet - je zat er zoo gezellig altijd.
De grootouders keken naar hem en dachten: hij was veranderd. Hij had het
fatterige, maar ook veel van het nerveuse verloren. En hij ging schijnbaar kalm
terug, niet als vroeger zoo met looden schoenen. Den ouden Frederik verheugde
dit. Het had hem altijd gehinderd dat zijn naamgenoot niet een ferme kerel was.
Zoo zag je, alles kwam nog terecht.
Zij gaven hem nog gauw sigaretten, chocola, lectuur mee - wat zij zelf te missen
hadden.
Toen hij de stoep afging, keek hij tweemaal om - zag hij hen naast elkaar, teer
en oud - en twee zwakke blanke handen wuifden.
De jongen wuifde terug. Hij dacht: als het waar was....
De angst, dien hij nooit geheel was te boven gekomen, die alleen hem niet meer
zoo worgde dat zijn heele leven ermee naar den kelder ging, deed zijn hart even
opbonzen. Maar in den trein, eenmaal achterlatend waaraan hij als echt kind van
zijn moeder met familiezwak hing, begon hij zich weer vast te grijpen aan wat
daarginds op hem wachtte: zag hij een forsche jonge vrouwenfiguur, een gezond
blozend gezicht met felle donkere oogen onder sluik donker haar, die zijn zwak
verwend jongensleven in haar beide sterke handen gegrepen had, en met een
overmacht van kracht en gezondheid overeind gezet.
De laatste anderhalf jaar had zijn leven gedobberd tusschen deze twee invloeden:
thuis - en Ans. Hij had haar voor 't eerst ontmoet op een wandeling buiten, waar
zij beiden stonden te wachten voor een overweg - waarna zij samen waren
opgeloopen en aan 't praten geraakt. Zij vertelde hem, dat zij hier alleen op
kamers woonde en boekhoudster was aan een fabriek sinds vijf jaar.
Hij luisterde naar haar; het was de soort vrouw, waarmee hij eigenlijk nooit in
aanraking was geweest - een werkende vrouw dus, waarover hij met zijn kameraden
een sneer gehad had, die hij geminacht had als uit een kring die de zijne niet
was.
Maar hij was sinds hij zoo lang lag aan de grens, uit zijn vroeger leven los
geraakt - en met zijn slechte zenuwen, zijn slappen aard, voelde hij zich
jammerlijk verlaten hier en eenzaam. Praten over | |
| |
wat hem benarde -
zijn angst te moeten vechten - kon hij thuis niet en hier niet. Ze zouden op hem
gespuwd hebben als op iets verachtelijks, en toch wist niemand die het niet
kende, hoe ontzettend die angst was. Een ziekte, maar tegelijk een schande,
zoodat ook nooit een mensch ter wereld je helpen kon.
Wonderlijk! Met deze vrouw kon hij praten. Niet over zijn.... schande, dàt niet -
maar wel over den diepen walgenden afkeer van dit heele leven, die zijn grond
vond in dien angst. Hij kon praten, zooals hij zich niet herinnerde ooit te
hebben kunnen doen. En de vrouw aan zijn zij, met haar oplettende, donkere,
nieuwsgierige oogen, speurde wat hij verzweeg. Peilde in een uiterst nauw
verweven combinatie van vrouwelijk en moederlijk gevoel, de zwakheid van dezen
knappen grooten blonden jongen - zag de weifeling diep in zijn blauwe oogen.
Zij was kind uit een Haarlemsch eenvoudig gezin, oudste van vijf broers en
zusters, waarvoor ze na haar moeders vroegen dood gezorgd had. Een hard leven,
haast zonder ontspanning. Toen de kinderen groot waren, de vader hertrouwd met
een jong ding, ging zij het huis uit in de bittere overtuiging, dat dit haar
vader een opluchting was. Op een zolderkamertje bij een tante waar ze voor haar
kost overdag als dienstbode werkte, had ze 's avonds voor boekhouden geleerd. Ze
zag en taxeerde hoe ze een geldelijk voordeel was bij haar bloedverwanten, maar
ze wrokte niet. Ze nam, in een zelfverweer, de dingen als zij waren, stuurde
strakbesloten slechts op eigen doel af.
Nadat zij voor haar examen was geslaagd, had ze voor 't eerst van haar leven
geboft: kreeg ze meteen een betrekking als boekhoudster aan een fabriek.
Ze leefde nu onafhankelijk. Wat ze missen kon, ging naar haar jongste zusje, die
jong getrouwd was in armelijke omstandigheden. Ze las veel, en haar scherpe
heldere geest had zich ontwikkeld met de fel indringende maar eenzijdige
belangstelling, die een gemis aan cultuur verraadde.
Sinds deze blonde gedistingeerde jongen op haar weg kwam, besefte zij voor 't
eerst pijnlijk haar leemten; maar het deed haar niet zich terugtrekken, het
dreef haar tot een uiterst ontplooien van haar krachten.
Met al 't geweld van haar machtig temperament trok zij hem tot zich. Zij was
eenzaam; een vrouw alleen. Eenmaal had zij een korte passie beleefd, die zij,
kind van haar tijd, eenvoudig als een natuurlijk recht, had genomen. Maar die
haar even plotseling weer leeg had gelaten en alleen.
Zij werd forsch en iets te zwaar - een groote vrouw, geen meisje | |
| |
meer. En zij ging door de dagen met een onrustig en tegelijk verwerpend
verlangen.
Toen had zij Fred Melgers ontmoet, en van 't eerste moment af kreeg zij hem lief,
om het verschil in alles: zijn blondheid, zijn beschaving, zijn distinctie, zijn
makkelijk air van wereldsch jong man. Maar ze speurde snel sluw zijn
verlatenheid, zijn hulpeloosheid. En met al den tact van haar echt vrouwelijken
aard had zij hem overrompeld, door hem alles te geven waaraan hij gebrek leed:
verzorging, verkoestering, belangstelling, geestelijk verkeer. Zij lazen
dezelfde boeken, en haar intellect, zuiver gevoelig, spoorde het zijne, slap en
zonder diepte. Zij hield hem wakker, dreef hem op waar hij afzakte in
gemakzuchtige moedelooze luiheid. En zij deed wat geen mensch had kunnen doen
naar hij meende: zij beredeneerde zijn angst met hem, nadat hij zich eenmaal aan
haar had overgeleverd. Zij ontzenuwde dien, punt voor punt. En achter dit alles
stond de warmte, de bereidheid van haar gepassionneerde vrouwelijkheid.
In normale tijden zou Frederik Melgers nooit naar dit meisje hebben gekeken. Hij
was zich ook nu zeer wel bewust dat zij niets leek op de vrouw zooals hij zich
had gedroomd; die zijn jongens-verliefdheden van zijn schooljaren af had gewekt.
Maar dit was de nieuwe vrouw door de tijdsomstandigheden geschapen - en in deze
periode paste alleen zij zich volkomen bij hem aan.
Hij dacht wel dat zij niet mooi was, niet verzorgd - hij wist ook dat zij vijf
jaar ouder was dan hij. Maar hij onderging verrast en overweldigd haar vurig
temperament - ondervond dat zij hem de levenskracht, den levensmoed gaf dien hij
eigenlijk nooit bezeten had. Al liet hij zich ook thans weer drijven door een
macht die zijn meester was.
Toen hij uit den trein stapte in het bijna geheel onverlichte stationnetje, zag
hij haar opeens vlak bij zich, en meteen viel zijn somberheid, zijn
wankelmoedigheid, die op de reis alweer begonnen hem te veroveren, van hem af.
Zoo iets sterk levends, waakzaams, trouws ging uit van deze forsche
vrouwenfiguur, die daar op hem stond te wachten als iets dat vanzelf sprak - zoo
stevig ook op haar voeten geplant of niets haar van haar plaats zou kunnen
dringen.
‘Ans! Wist je dat ik met dezen trein zou komen?’
Hij hield haar hand vast in de zijne geklemd. Ze waren even groot en hun oogen
zochten elkaar begeerig.
‘Ik wist dat je komen moest. En dacht, ik ga, tòt hij er is.’
‘Beroerd hè de toestand?’
‘Welneè jongen, hoe kom je d'r bij! D'r gebeurt immers niks!’
Zij glimlachte tegen hem, en hij stak zijn arm door den haren. Het | |
| |
hinderde haar niet dat hij laf en bang van aard was, zwak van karakter. Haar
heerschzuchtige moederlijkheid greep hem juist daardoor beschermend in haar
macht.
Frederik Craets kwam langzaam de stoep op van zijn huis. Er kwelde hem iets dat
hem niet losliet. Dien middag was hij Lily tegengekomen in het Vondelpark,
waarheen hij zijn stil genietende lentewandelingen deed.
‘Wat ben jij uit de koers, mijn kind.’
‘Neen opa, ik ben bezig mijn eigen kamers in orde te brengen.’
‘Je eigen....’
‘Ja zeker - in de Van Baerlestraat.’
‘Wat is dat Lietje,’ zei de oude man pijnlijk getroffen - ‘laat jij je vader
alleen?’
‘Wel opa, vader laat òns alleen,’ zei het meisje koud, en in haar zwak gezicht
stonden de mond, de oogen hard. ‘Heusch, vader heeft geen kindermeisje meer
noodig, tenzij....’
‘Li!!’
Voor zijn ontstelde verwijtende oogen zweeg ze. Beschaamd een oogenblik. Was met
een schier bedeesden groet weggegaan.
Thuis kwam hij bij Annette staan, zijn hoed en jas nog aan.
‘Annètje - daar ontmoette ik Li. Wist jij dat ze het huis uit ging?’
Ze schokte op. In 't eerste moment het meest bezeerd door de gedachte, dat Pieter
voor hen verzwegen had wat hem zóó bedroeven moest.
‘Begrijp je de reden?’
‘Ik geloof wel ja.’
Hun gedachten raakten elkaar. Meestal in de latere jaren van hun leven wist de
een wat de ander dacht. Woorden waren haast niet meer noodig.
‘Dàt!’ fluisterde de oude Frederik onthutst. En hij dacht smartelijk ‘Eugénie’.
In een trouw kwam hij voor zijn gestorven schoondochter op. En dan zag hij in
een pijn haar kinderen: hun kleine zwakke cynische gezichten, met de grauwe
illusielooze wetende oogen.
Op een avond met Pieter alleen op kantoor, zei hij onverhoeds:
‘Pieter, ik ben je biechtvader niet. Maar mijn kleindochters, dat is een teere
plek bij me. Zeg me: gaat je kind met reden je huis uit?’
Er viel een stilte. Pieter stond op, liep heen en weer, bleef eindelijk staan.
Hij hijgde. Alsof er een antwoord geweest was, ging Fredeik voort:
‘Lijkt je dit een plausibele oplossing van je leven na je huwelijk met Eugénie?
Met groote dochters?’
| |
| |
‘Ik weet niet of het dat is. Misschien zal het op den duur géén oplossing
blijken. Maar ik weet nù, dat ik het niet anders meer kan of wil.’
‘Denk eens om je moeder dan, als je aan je kinderen niet denken wilt.’
‘Ja vader, ik denk aan jullie. Ik hèb om jullie gedacht, jarenlang. Toen ik wist
dat ik verkeerd gegrepen had. Maar nu denk ik eindelijk om mezelf en.... haar.
Nu wil ik eindelijk mijn leven hebben - wat voor mij leven betéékent: wat ik
stom niet in mezelf gekend heb. Dan toen het te laat was. Mijn moeder heeft haar
leven gehad. Mijn kind kan haar leven nog krijgen. Dit.... overschot eisch ik
voor mezelf op.’
Hij stond stil als in aandacht te staren naar den muur, alsof daar zich tooneelen
op afspeelden. Hij zag thans in een diepe vermoeidheid nog slechts dat eene
verschiet: een klein huis, heelemaal buiten. En Rosa die hem volkomen
toebehoorde. Daar leefde hij naar toe.
‘Ik.... heb nog gewacht.... Maar als ik haar niet trouw, gaat ze weg. Dat eischt
ze.’
Frederik zag opeens de donkere vastberaden oogen die over Eugénies sterfbed hem
hadden aangezien.
‘Ik hóóp altijd nog.... ik had nooit verwacht de muizen te verliezen. Ik had
gedacht dat ze redelijk zouden zijn. Met hun vrije opvattingen in eigen
leven.... Maar als 't niet kan, van Rosa scheid ik niet meer.’
‘Dan scheidt je van je kind.’
‘Dan scheid ik van mijn kind.’
Hij stond lang, onbewegelijk, doorgezakt op een been - als een jongen.
Eindelijk stak hij zijn hand uit, er was iets armelijks in zijn gebaar.
‘Nacht vader.’
De oude Frederik greep die hand.
‘Goedenacht,’ zei hij heesch, ‘goedenacht.’
Hij zat er lang alleen. De jaren wentelden voor zijn herinnering. Hij zag Pieter,
kleine ziekelijke jongen, gesloten en stil. Hij zag hem in zijn mooi huis - hij
zag Eugénie en het Feest. Hoe lang was er dat andere geweest? Misschien sinds de
kinderen klein waren....
Het was als een bittere smaak in zijn mond: Rosa. Hij had zich dergelijke
affecties nooit kunnen verklaren. Het stond hem in Pieter tegen. En hij moest
aldoor opnieuw denken, hoe deze zoon die hem in zaken zoo na stond, naast een
uiterlijk leven van gezien Amsterdammer met een elegante verfijnde vrouw, een
heel ander innerlijk bestaan tegelijk geleefd had - dieper, sterker, dat hem
tenslotte neertrok.
| |
| |
Hij wilde het Annette nog besparen, zweeg erover. Je kòn nooit weten....
Maar na een paar dagen wist hij het weer anders: hij leefde niet lang meer....
als het eens plotseling gebeurde, zij alléén voor den schok stond. Hij wilde nog
voor haar effenen wàt hij kon.
Zij luisterde zonder een woord, toen hij het zoo kiesch mogelijk vertelde.
‘Onze kinderen,’ poogde hij zwak, wat onrustig om haar zwijgen, ‘gaan wegen die
wij niet begrijpen - nièt kennen.’
Zij keek hem aan uit de diepte van dezen grijzen zwaren winter - van dezen
gezamenlijken laten stillen tocht.
‘Ze zijn altijd wegen gegaan die wij niet gekend hebben. We hebben onzen Pieter
nooit gekend. Wàt deed hem Eugénie trouwen tegen zijn aard in - die nù blijkt.
Wat deed hem, die altijd zoo koel en onverschillig scheen, komen zitten op zijn
oude kamertje boven? Wat doet hem zijn muizen waar hij zoo dol op is, opgeven
voor die vrouw....?’
‘Ik ben zoo bang geweest dat je je dit erg zoudt aantrekken,’ zei hij half
verlicht, half in de oude teleurstelling als zij iets totaal anders bleek te
voelen dan hij.
‘Dit? Neen. Ik heb te lang geweten dat het leven met Eugénie voor hem de waarheid
niet was.’
‘Het ware bedoel je?’
‘Neen. De waarheid. De waarheid van zijn wezen niet. Pieter, heb ik soms gedacht,
is in zijn eigenlijken aard misschien ook een boerenjongen, meer dan een Craets.
Ik heb hem dat allicht in zijn bloed gebracht.’
Hij zat stil. Zijn hoofd zakte terug, en op een oogenblik zag zij dat hij doodmoe
was ingeslapen.
Zij bleef onbewegelijk zitten om hem niet te storen. Maar terwijl zij pijnlijk
gespannen keek naar zijn vermagerd gelaat, wist zij het plotseling:
Hoe hij bezig was van haar heen te gaan. Hoe er iets nieuws over hem was gekomen,
dat het hem moeielijk maakte zich nog in al die wereldsche zaken te mengen en te
verdiepen.
Langzaam ging de middag voorbij. Buiten was de jonge lente, en in de kamer achter
de paarse ruiten zaten twee oude menschen in een diepe stilte.
Hij ontwaakte eindelijk toen zij voorzichtig langs hem ging, en greep in 't
voorbijgaan met een glimlach naar haar hand. Zij boog zich over hem heen, en hij
voelde haar zachte vingers bevend aaien over zijn hoofd.
Zijn oogen werden vochtig.
| |
| |
‘Ja, ja, mijn liefste,’ haperde hij ontroerd.
Dat was alles wat zij erover zeiden.
Een paar dagen later zei Annette:
‘Frederik, met deze moeielijke tijdsomstandigheden zie ik er tegen op om van den
zomer naar Mon Désir te gaan.’
‘Je koepeltje? Je dwalen door de laantjes?’
‘Ach neen. Al die moeite met bonnen en kaartjes. En de kinderen zoo ver. Ik heb
er niets geen lust in.’
‘Mijn kind, dan blijven we samen thuis.’
Ze zag zijn vreugde. Het was hem een ontzaggelijke verlichting. Als een berg had
hij er tegen op gezien zijn huis te moeten verlaten, Annette een deel van den
dag te missen. Nu lag daar de zomer zoo veilig, rustig en koel op zijn groene
heerlijke Keizersgracht als een gelukkig verschiet.
|
|