XLVII
EEN nieuwe voetstap begint in de wereld der verhongerende
landen te gaan; de groote uittocht der kinderen.
Uit wanhopige zwakke moederarmen worden zij losgelaten, overgegeven aan een
onbekend lot, dáárheen van waar de roep kwam. Waar voedsel is nog - het behoud
voor de ongevoede, ongekleede, verkommerde kleine lichamen.
Volle treinen beginnen ze aan te brengen. Ze gaan door de oorlogvoerende landen -
een zwijgend protest tegen den volkenmoord. Hun onwetende zwakke zenuwachtige
gezichten gaan als een stom verwijt door de menschenwereld - hun te kleine
onvolgroeide lichamen met al de gevolgen van uiterst gebrek, roepen ten hemel.
Schrikkelijk is de vloek die valt over den oorlog:
De kinderen verlaten het land.
Hun lach gaat naar vreemden, hun aanhankelijkheid zullen vreemden oogsten - hun
tehuis gaan zij vergeten voor vreemden. De dorpen, de steden blijven verlaten.
De kinderen zijn weggegaan.
In Holland komen ze. Schuw, verkommerd, vermoeid. Broertjes en zusjes, genooten
op de lange reis naar 't beklemmend onbekende, zich klampend aan elkaar, nu de
scheiding komt. Nu zij zich - hoè klein en weerloos - voelen meegenomen naar
vreemde huizen, waar vreemde gezichten een vreemde taal spreken. Hoe vèr weg is
't vertrouwde - bekende....!
----------------
Als Annebet Kooistra op een morgen naar buiten kijkt, ziet ze aan den overkant in
een smal bruin mager kindergezicht. Daarboven glimlacht en wijst Etha de Jong:
Ze heeft een oorlogskind!
Er is met Etha iets gebeurd. Ze is vriendelijk in de apotheek als in