| |
| |
| |
XLVI
IN November weet Europa: het volk in Rusland losgebroken, heeft
de regeering in handen. Twee mannen, Trotsky en Lenin, hebben de teugels
gegrepen, drijven tot wat het Russische volk eischt in honger, in totaal gebrek
aan munitie, aan alle oorlogs-middelen: wapenstilstand met de Centralen.
Dieper zinkt de donkere wolk over de fronten der Geallieerden; nog slaagt een
langzaam uitgemergeld verhongerend land erin, voor de buitenwereld den schijn
van onoverwinnelijkheid op te houden. En in het hoofdkwartier van het
Engelsch-Fransche leger is de zorg gegroeid: Rusland dat afvalt, en Duitschland
nu de handen vrij geeft om al zijn kracht te concentreeren op het westelijk
front.
----------------
Op de Keizersgracht legde een oud man de krant neer en staarde naar buiten in den
schemer. Staarde de uitgestorven gracht langs, waarvan het karakter de laatste
jaren langzaam maar zeker veranderde. Als hij ging op zijn kleine wandelingen,
vond hij niet meer de vanouds bekende namen op de deuren der groote oude
koopmanspaleizen, die eeuwen lang koel en hooggesloten het patricisch
particulier leven binnen hun muren geborgen hadden. Gestorven waren velen der
oudsten; en hun kinderen, erfgenamen, hadden de huizen niet meer betrokken; de
meesten woonden buiten om den druk der hooge belastingen te ontgaan. Uitgedragen
waren de kostbare meubels die daar gestaan hadden een halve eeuw soms - die
hoorden bij het huis, bij de hooge zalen, de gebeeldhouwde schouwen, de marmeren
trappen en gangen. En de huizen bleven vereenzaamd, verstomd neerzien uit hun
holle raamgaten in een wereld, waarin zij geen rol meer te spelen hadden.
Tot op een dag kantoorinventaris werd ingedragen, nuchtere | |
| |
handelsstemmen de deftige vertrekken vulden met een nieuw geluid. Aan de grijze
eerwaardige gevels vloekten reclameborden van handelszaken en kantoren. En waar
eenmaal 's middags de vensters waren gesloten geweest achter de dichte
gordijnen, besluitend intiem huiselijk leven, daar zag Frederik Craets nu alles
verlicht van boven tot beneden, de raamgaten open en naakt, de vertrekken vol
ijverig schrijvende mannen en meisjes.
Voeten gingen, sloften in en uit over het marmer der gangen, voeten die daar
nooit gegaan waren, nooit behoord hadden en eeuwen van deze drempels waren
geweerd, ijzig en ontoegankelijk. Nu stampten jongensvoeten achteloos over de
gladde parketvloeren, dialect vulde de hooge statige gangen. Vrouwen ook waren
daar en meisjes, maar niet degenen die er een deel van het huis waren geweest.
Moderne vrouwen, plotseling in het gelid der mannen getreden, een nieuw ras,
forsch, stevig, met groote handen en voeten, luide stemmen.
De oude huizen namen dit alles binnen hun muren - hun luister verbleekt, hun
schoonheid verwaarloosd. Amsterdams glorie uit een roemrijken tijd onverschillig
te niet gaand onder een generatie die geen liefde, geen eerbied, geen kunstzin,
geen begrip en geen piëteit meer had. Dit alles zagen Frederik Craets en zijn
tijdgenooten. Zij stonden plots vereenzaamd in een zoo snel veranderende wereld,
dat zij moeite hadden nog voor het uiterlijk mee te komen.
Want ook in eigen huis randde de nieuwe geest hen ouderen aan. Hij ondervond het,
toen zij op zijn verjaardag in Januari te zamen waren. Het nieuwe jaar
negentien-achttien was begonnen - het vijfde oorlogsjaar. Zwaarder dan dezen
winter scheen het niet te kunnen worden.
Op de niet groote bovenkamer, waar zij zaten verbannen uit de oudbekende
omgeving, stond het besef van een almachtigen Dood rond hen. Het was gedrongen
in de veilig besloten huizen, niet meer te weren noch te ontgaan; het teekende
zich in de gezichten, het weten hoe Europa van honger stierf en aan de fronten
de duizenden bleven vallen.
Zij zagen allen vaders gezicht smal geworden. Hij verdroeg het oorlogsvoedsel
steeds slechter, maar hij klaagde nooit. Als Sophie uitbarstte: ‘Het is een
schande dat ze u geen extra voeding geven, op uw leeftijd!’ zei hij zachtzinnig
met zijn ouden zelfspot:
‘Mijn leeftijd kind, dat is het nu juist wat het niet meer de moeite waard maakt.
De jonge vrouwen met zuigelingen, de jonge kinderen, diè hebben het noodig. De
frissche groene spruiten, maar niet een dor blaadje hoog in den top.’
Ze hadden hem allen zoo lief als ze naar hem keken. Hij hield op | |
| |
die avonden nog de leiding van het gesprek, met zijn aanhalingen uit zijn
geliefde dichters - uit Wagner, zijn meester. En alleen kon zorg om Annette
plotseling hem doen betrekken.
‘Die arme voeten mógen 't niet koud hebben.’ En hij warmde haar zachte slofjes op
de kachel, schoof ze moeielijk bukkend zelf aan haar voeten.
Over vroeger tijd kwam hij graag te spreken.
‘Weet je het nog Annètje, als ik den Voorburgwal opkwam, zat jij in 't spionnetje
naar me uit te kijken.’
En ze glimlachte. Het leek haar nù, terugdenkend, een groot, gaaf geluk geweest
toen. Al wist zij, altijd scherp onderscheidend, in haar herinnering nog wat
haar toen in verdeeldheid had doen aarzelen, thans stond dat alles zóó schoon,
overschenen door den heerlijken zonnigen luister van jeugd.
Francine keek naar de beide oude gezichten. Het zachte gedempte licht van de
olielamp wischte de trekken, de rimpels weg, deed ze jong en fijn schijnen.
‘Ja,’ zei Frederik en hij ging door op zijn gedachten, ‘Vondel heeft het geweten wat liefde was tusschen man en vrouw.
Dit is het krachtigste cement....
Maar Cats - Cats waar jullie nu om lachen, en ik meest
ook - deze Cats heeft één mooi vers gemaakt.
Wanneer van twee gepaarde schelpen
De eene breekt of wel verliest,
Niemand zal u kunnen helpen,
Hoe gij zoekt en hoe gij kiest,
Aan eene die met effen randen,
Juist op d'ander passen zou....
Annette zat stil.
‘De effen randen,’ dacht zij. ‘En al waren ze niet effen, al pasten ze niet juist - een heel lang leven samen, dat is zoo stèrk.’
Frederik keek den kring rond. Zij waren stil geworden, zijn kinderen. Neen, wat
Annette en hij samen hadden gehad, waarin zij samen de kinderen waren
voorgegaan, dat hadden deze niet vermogen te volgen. Philip alleen, in zijn
korte leven, maar niet zijn meisjes, niet Pieter. En Frits? Ach.... Frits....
dat vond hij iets griezeligs geworden.
Maar Frits begon juist te spreken.
‘De ouden, zooals Vondel en Cats, wilden en kònden ook de liefde niet scheiden
van het stadhuis. Wat zij zeggen van de liefde in zijn hoogsten vorm is waarheid
gebleven; het is de waarheid voor alle tijden. Maar het valt buiten het
huwelijk. De liefde sterker dan de | |
| |
dood - wat een geweldige zware
toon klinkt daarin - een klokkengalm. Maar het is de liefde tusschen 'n man en
'n vrouw - in welke verhouding dan ook.’
Hij had gesproken licht ademloos; als in een onweerhoudbaren drang gedachten te
uiten die in hem overstroomden. Alles wat dàt gebied: de verhouding der sexen
maar ergens raakte, trof hem onmiddellijk in een bezeerdheid, een behoefte alles
daarvan te willen ontrafelen en te peilen. En hij die zoo lange jaren had
gezeten in den familiekring, een steeds zwijgende - hij kon nu praten, niet te
remmen, aan één stuk door.
Frederiks gevoelig oor ving den nieuwen toon in de stem van zijn jongsten zoon,
die hem meer dan alle oorlogsbezwaren onaangenaam aandeed den laatsten tijd.
‘Zij zòchten inderdaad de hoogste liefde in het huwelijk, vonden ze anders niet
de volmaakte,’ zei hij stroef.
‘Dat geloof ik niet eens,’ wierp Frits opgewonden tegen. ‘Ik geloof dat ze het
gevoel kenden en ondergingen als het machtigste. Maar ze durfden het in hun tijd
niet anders uitspreken dan als tot het huwelijk behoorende. Daarom wrongen ze
het in dàt keurs.’
Frederik zweeg. Hij verdroeg slecht, dat wat hem een leven lang het hoogste
geweest was, werd aangerand. Ook kon hij in een vermoeidheid van geest Frits
niet heelemaal volgen.
‘Het is jou niet kwalijk te nemen dat je niet in het huwelijk gelooft,’ zei hij
stroef.
‘Wie gelooft er wèl in zijn hart aan, als instelling,’ riep Frits. ‘Maar wiè
gelooft er niet de liefde!’
Annette gaf hem een wenk dat hij zwijgen moest. Frederik had de oogen gemelijk
gesloten.
Er viel een stilte. Hier, in het huis dat zij allen hadden gevoeld in hun later
leven als een voorbeeld, konden zij moeielijk uitspreken hun verweer, hun leed,
hun teleurstelling, hun strijd; alles wat zij gezwegen hadden tegenover die
overtuigde onschuldige stem, die zachte kleine blauwe oogen, welke altijd over
de onaangenaamheden, de moeielijkheden wilden heenzien. Zij dachten: Frits had
maar gedeeltelijk gelijk. Het huwelijk hield de liefde niet in. Maar de liefde
zonder huwelijk maakte van de wereld een bandelooze bende.
Het jongste geslacht echter beschouwde scherp snel en critisch Frits' woorden.
Jenny keek hem er eens op aan.
‘Wat 'n kind die oom Frits! Wat een kind met zijn geloof in De Liefde. Er als een
ridder voor strijdend. Aandoenlijk die oude menschen in hun romantiek. Opa met
zijn veneratie voor oma nog altijd. | |
| |
Tante Jetje die zelfmoord
beging om een man. Te denken dat je zoo totaal jezelf verliest in een ander -
een man nog wel! Zonder kritiek, zonder oordeel, zonder zelfverdediging. Die
dingen waren niet meer te begrijpen voor hen. Dat was krankzinnigheid en
domheid. Daar was niets groots of roerends in. Je hadt toch je hersenen. Eénmaal
als heel jong kind had zij argeloos tegemoetkomend den eersten knauw gehad van
een jongen. Toen had zij metéén geweten: dat niet nog eens. Ze vóór zijn. Als er
een moet lijden dan de man, niet ik. Trappen, vóór je getrapt kon worden.’
Mies was stil, tegen haar gewoonte in. Den laatsten tijd zag ze er slecht uit,
dacht Frederik. Hun boerinnetje had in die vervloekte college- en ziekenzalen
haar frischheid verloren. En Francine was ook moe. Aan 't eten had zij vader en
moeder zitten vertellen hoe zij tobden. ‘Zij hadden op hun dorp een particuliere
gasfabriek met gemeentesubsidie, maar de directeur was een slecht financier, en
de gemeente wou niet meer geven. Melgers wel, maar de heele raad zat tegen. Nu
tobden ze in 't halfdonker. Haar oogen hadden zoo geleden - vanaf vier uur begon
de ellende. Ze aten in 't kleine kamertje bij een stuk of wat nachtpitjes in
vingerkommen. Had iemand soms nog oliepitjes? De hare waren op, en in 't dorp
kon zij ze nergens meer krijgen - die ouderwetsche dingen op kurken drijvertjes
voldeden nog het best.... Als 't maar voorjaar werd....’
‘Blijft u vanavond niet logeeren hier?’ vroeg Mies.
‘Ik zou wel willen, maar ik laat vader niet alleen.’
Pieter bracht haar naar de boot. Aan de deur stond Frederik, zijn magere gestalte
tegen het flauw verlichte gangvlak, en wuifde haar na.
‘Vindt je vader er niet slecht uitzien?’ vroeg ze.
‘Niet slechter dan meestal tegenwoordig.’
Ze rilde in den kouden wind. Op de boot waar het stampvol was, voer ze het
donkere IJ over. Ze dacht eraan hoe ze als jong elegant vrouwtje had gesputterd
tegen die reis altijd. Nu lette ze er nauwelijks op; ze zat er in haar ouden
wintermantel en had alleen haast om thuis te komen. Zij, die zich nooit had
kunnen aanpassen in voorspoed, zij was in dezen moeielijken laatsten tijd tot de
erkentenis gekomen: al wat zij had nagejaagd, het was waarschijnlijk niet te
vangen. Niet zóó als zij dit eenmaal had begeerd. Zonder compromis. Jetje had
dit besef: den dood van wat zij onaantastbaar had gemeend, niet kunnen verdragen
en overleven. Zij ook had haar begeerte, haar hoop overleefd.
Het een na het ander was niets gebleken. En van al dien waan keerde zij zich
vastbesloten met helderen blik en een nog altijd warm hart tot de haren. Tot
Melgers in de eerste plaats als de meest hulpbehoevende.
| |
| |
Want zij zag in Melgers de melancholie winnen zoodra hij zich onopgemerkt dacht,
alleen liep, of stil afdwaalde van zijn werk. Hij kòn nog lachen op de soos -
aan den drang der prikkelbaar eischende vrouwen en moeders om meer voedsel, met
wat goedmoedig gepraat en een grap het hoofd bieden - innerlijk was hem zijn
lach al lang ontvallen. En Francine zag het, helder bewust: dat het nù voor hem
er op aan kwam staande te blijven, niet van zijn plaats zich te laten dringen,
wilde hij niet voor zijn heele verdere leven aan een ongeneeselijk
minderwaardigheidsbesef te gronde gaan.
Op een avond dat zij te zamen zaten, had hij in 't veilig halfdonker zich geuit:
‘Er is te veel. Te veel. Ik ben niet tegen dezen tijd opgewassen. Ik ben in den
normalen tijd een zoogenaamd ‘beminde burgemeester’ geweest - zoo'n goeie
aardige vlotte kerel hè, die zijn gemeentenaren met een beetje goedkoope
belangstelling in hun levens tevreden hield. Maar nu, als ze komen met hun
grieven, hun klachten, wat heb ik er tegenover te stellen? Als ik nù een grap
zeg worden ze kwaad. Ze kunnen over alles grappen verdragen maar niet over hun
maag. Als er een week geen rijst is in de distributie en wèl bruine boonen,
foeteren ze met kwade gezichten langs me heen, omdat ze een burgemeester hebben
die niet behoorlijk zorgt. Als ze eenheidsworst krijgen, kankeren ze dat de
burgemeester hen goed genoeg vindt om àlles te eten. Toen er geen kippevoer meer
was, liepen ze te hoop, omdat burgemeester had moeten opspelen bij de hooge
heeren, dan had hij 't wel gekregen....
Ik kan niet helpen dat ik aldoor denk, hoe een ander 't beter zou doen. Ik zou
dankbaar zijn als ik maar van alles af was. Ik houd dit niet vol.’
Toen zei Francine:
‘Jan, luister nu eens goed naar me. Weet je niet zeker voor je zelf, dat als je
nu wegliep, je voor je heele leven, en als oude man nòg, zoudt zitten met de
gedachte: ‘ik heb het niet aangekund?’
‘Och, ik weet niet, wat ik later zou denken. Ik zou er af zijn en dat is het
voornaamste.’
‘Neen, dat is 't juist, jij zoudt er nooit af zijn. Een ander, maar jij niet.
Niet van dit, en niet van jezelf.
En dan: wat jou nu gebeurt, overkomt al die plattelandsburgemeesters. Ze hebben
geen van allen ooit gedacht voor zoo'n verantwoordelijkheid te komen staan. Ze
zijn allemaal radeloos, en ze zwoegen er zich allemaal door. Hoe miserabel zij
's avonds zijn alleen, in 't donker, dat vertellen ze jou ook niet. Jij ziet ze
nooit anders dan zooals zij jou ook zien: den schijn ophoudend.
| |
| |
En jij bent toch geen haar minder dan al die anderen die 't wel volhouden!’
‘Jawel. Daar ben ik juist van overtuigd.’
‘Maar ik niet. En ik wil geen man die zijn post in den steek
laat. Samen zijn we hier gekomen, samen hebben we hier al die jaren gezeten,
samen zullen we dezen tijd uitvechten!’
Er kroop een goedige, groote, zwakke hand over de tafel naar haar toe.
‘Frans, kind - vindt je me dan waarachtig geen kwal van een vent?’
De tranen liepen over haar gezicht. Ze stond op en deed wat ze nog nooit gedaan
had: zijn arm verdrietig hoofd tegen zich aan trekken, en streelen als een kind.
Na dezen avond, gordde hij moeizaam zich opnieuw tot den strijd, zich klampend
aan haar hulp en steun. Vocht hij opnieuw iederen dag de tallooze moeielijkheden
door. Hij wist dat Koelers in den polder zijn koeien voedde met graan. Hij ging
erheen, ze hadden het geloochend. Hij wist dat de oude freule De Grote van
Meerssen haar koetspaarden voeren liet met melk. Hij stapte erop af.
Ze had hem ontvangen in een koude kamer, onder een plaid, haar handen in een mof.
Zij was drie-en-negentig, en voor hij zijn grief te berde had gebracht, verweet
ze hem met haar dorre bevende stem, dat ze geen kolen had. Al in geen twee dagen
voor haar slaapkamer. Ze was gisteren den heelen dag in bed gebleven, ze
verdroeg het opstaan in een koude kamer niet. Waarom de burgemeester niet
zòrgde?
Hij, innerlijk al gefnuikt, had zich verhard:
‘Freule, is het waar dat u uw paarden melk geeft?’
Haar klein oud gezicht boven den plaid verschrompelde. Koud, innerlijk bang, keek
ze over hem heen.
‘Want freule, er zijn zieken en zuigelingen in het dorp, en kraamvrouwen; er is
gebrek, nijpende behoefte aan melk voor mènschen - het is voor hen een
levenskwestie.’
Zij bleef zwijgen. Haar oude handen klemden zich samen onder den plaid. Haar
paarden. Ze had geen kinderen. Ze was te oud om zich over die vreemde menschen
te vermoeien. Maar haar paarden mochten geen honger lijden. Ze kwamen den stal
niet uit. Ze reed niet, om ze niet te vermoeien; den laatsten keer was Caesar
gevallen. O die kerel, hoe ze hem haatte! Die haar in de kou liet zitten, en
haar paarden het beetje melk niet gunde!
‘Ik zal probeeren freule, u kolen te bezorgen, maar belóóft u me dan met dat
andere op te houden. Ik zou -’ hij keek haar hulpeloos | |
| |
in de
strakke koude oogen - ‘ik zou andere maatregelen moeten nemen - anders....’
Zij sprak niet. Ze keek langs hem heen. ‘Zij was drie-en-negentig, geen
sterveling zou haàr nog veel kwaad kunnen doen. Als ze stierf van deze kou,
omdat die kerel niet zorgde, dan moest het zeker zoo wezen. De Heer had het dan
zoo beschikt. Maar haar beesten liet ze niet verhongeren - en haar eigen
personeel was trouw, verraadde haar niet.’
Bij het weggaan had hij zijn oude vroolijkheid opgezet:
‘Freule, laten wij geen onaangenaamheden maken. Over zeven jaar is u honderd, dan
vlagt het dorp, en ik kom met mijn hoogen hoed een toespraak houden. Laten we
die idylle niet vooruit bederven.’
Ze had niet gelachen. Haar oude troebele oogen in de zijne had zij gedacht:
‘Ik wòrd geen honderd. Ik sterf dezen winter - van de kou, omdat die kerel niet
zorgt. Maar zooals de Heer het wil.’
‘Neen, ze had niet gelachen. Lachte er nog wel ooit iemand als hij lachte?’ dacht
hij toen hij weer buiten stond.
Met de mannen ging het altijd nog beter. Maar de vrouwen, die hij toch allemaal
zoo goed kende - de meesten had hij van klein kind zien opgroeien - als zij
kwamen in den avond waar hij zitting hield voor extra-uitkeering, zag hij al bij
de deur op hun gezichten de vijandige vervreemding. En het zweet brak hem uit.
Hij had maar zoo'n bitter klein beetje te geven, hij moest de grens nauw
trekken.
Zij kwamen met verhalen van kwalen, van pijnen; ze kwamen met bewijzen van den
dokter. Ze sjouwden hun zwakste, bleekste kinderen op den arm mee om hem te
overtuigen.
En hij lachte niet meer - hij grauwde. De dokter maakte hem de zaak noodeloos
moeielijk, en tegen die doktersbriefjes in zei hij kortaf: neen.
Dan begonnen ze te huilen, te verwijten - tot hij ze eruit stuurde.
Hij kreeg den naam van onder zijn schijnbare goedigheid eigenlijk een bullebak te
zijn. Maar zijn kracht was voos. Door zijn dorp waar hij lange jaren zoo veilig
zich thuis voelend geloopen had, ging hij ongaarne meer. Francine en hij kwamen
ook nauwelijks meer bij de notabelen. Zij wisten hoe die allen hamsterden,
terwijl zij zelf niets te geven hadden aan hun ouders, aan de kinderen. Maar op
Francine had dit alles een tegengestelde uitwerking. Zij wandelde met haar neus
in den wind rond; en tegenover de dames en heeren had zij den honenden trotschen
lach van haar grootmoeder, den blik in haar groote blauwe oogen die hen
uitkleedde. Zij maakte zich niet kwaad, | |
| |
zij stelde de menschen
Melgers voor oogen in een nieuw lachwekkend licht; gansch anders dan hij ze
vermocht te zien.
Toen hij verslagen en miserabel te moede van de oude freule kwam, verbaasde
Francine hem door absoluut niet geroerd of schuldbewust te zijn.
‘Trek je je dàt aan? Wat zoo'n gierige draak, die nooit iets voor iemand over
gehad heeft, jou nu verwijt? Wij zullen haar van ons beetje kolen geven, maar
ons iets aantrekken? Never. Wij - Sinte Maartens!’
Hij lachte zuinig, weifelend. Háár grappen waren nu eenmaal de zijne niet. Maar
de kracht die hij erachter voelde, hield hem staande.
Als hij van de rumoerige avondzitting kwam, van de verontwaardigd weggestormde
vrouwen, zei Francine koelbloedig: ‘Je moet denken, ze krijgen er nu bij 't uur
nieuwe kwalen bij. En stel je voor, dat ze zich al die ziekten voor niets hadden aangeschaft!’
‘Maar ze duwen me hun zwakke stumpers van kinderen onder mijn neus.’
‘Waren vóór den oorlog al die kinderen bolleboozen? Trokken ze zich toen iets aan
van hygiëne? De zwakke kinderen zijn nu opeens geld waard, ze dienen hun als
wapen. Als morgen de oorlog uit is, verdwijnt ook de moederlijke bezorgdheid.’
Maar toen bij een kleerenuitdeeling een paar vrouwen oproerig werden, stevende
Francine er regelrecht op af.
‘Natuurlijk hebben jullie te weinig. We hebben allemaal te weinig. Met welk recht
dacht jullie alleen uitgezonderd te zijn hier op deze notedop van een dorp, van
de verschrikkelijke ellende over de heele wereld? Wees dankbaar in plaats dat je
mort! Wees dankbaar dat jullie mannen en zonen niet liggen doodgeschoten ergens.
Er zijn in Duitschland en Frankrijk dorpen waar geen man meer leeft onder de
zestig. Wees dankbaar dat jullie 't alleen maar voelt in je maag, en niet in je
hart!’
Ze keken haar aan en zwegen. Hun boerenaard niet toegankelijk voor haar woorden.
Maar tegenover Francine hadden ze toch een apart gevoel. Die had hen geërgerd
met haar buitensporigheden, maar als ze bij hen kwam, had ze met haar helder
verstand, haar warm hart en haar humor hen gewonnen - al wat gebeurde in de
gezinnen intiem meegeleefd. Ze lieten zich van mevrouw dingen zeggen die ze van
den burgemeester niet verdroegen.
En in Francine zelf gebeurde dit wonderlijke: zij, die een heel leven minachtend
zich had beklaagd over haar eigen bestaan op zoo'n dorp - zij werd zich in dezen
tijd bewust dat zij deze kleine groene plek tusschen het water, onder den wijden
hemel, had liefgekregen. | |
| |
Niet als een geluk, niet als iets
schoons, maar als iets dat haar ongeweten en onbewust aan het hart was gegroeid.
In dezen tijd, waarin Melgers zich zijn dorp voelde ontvallen, greep Francine het
vast - met al wat daarin vijandig en opstandig kribde, verweet en zich verzette.
‘Hier! of jullie wilt of niet - of jullie nòg zulke ondankbare, lastige mispunten
zijn - keer je om en kijk me aan! Ik houd jullie vast. Je moet zelf maar weten
wat je doet, ik zal er geen stap voor wijken van jullie.’
Ze hield vast. Ze ging door 't dorp en lachte bij hun boosheid. Bij de moeders
zat ze, praatte en raadde - spotte met den lichten geërfden humor van haar vader
- sprak verstandig en eerlijk met ze, streek glad wat Melgers opgejaagd had. En
werd niet ontmoedigd. Want ze vocht behalve voor ‘hun dorp’ voor Melgers, om hèm
den moed der overtuiging in te blazen dat hij voor zijn taak berekend wàs - om
hem niet te laten vallen in den afgrond van zijn melancholie. Dikwijls dacht ze
aan Jetje - dan werden haar oogen strak. ‘Dàt niet. Niet nòg een.’
En ze groeide tegen de bezwaren in. Zij had altijd de emotie gezocht, den hevigen
ernst van het leven. Strijd had haar ontbroken om haar kracht aan te geven. Nu
liep de oude drang van dit wonderlijk laat rijpende menschenhart op eenmaal
tevreden gesteld in een nieuwe baan van plicht; van den sport ook: in dezen
chaos het slingerende kleine schip te sturen.
Voor haar meisjes vond Francine altijd nog tijd. Zij kwam bij Mies, bij Jenny.
Zij zat daar dapper en fleurig, met haar vroeg verouderd gezicht onder het al
grijze haar, en zij liet nooit merken hoe zij voelde dat haar kinderen wegen
gingen waar zij buiten bleef - zelfs Mies met al haar liefde
en aanhankelijkheid.
Francine verwerkte het. Was zij ook niet een eigen weg gegaan -
een dwazen verwarden weg, die haar ouders ontsteld had. Maar ook een weg in
zichzelf waar geen ander van wist, maar dien een ieder ging, gericht en geleid
door degenen die vóór hem waren gegaan. Gedragen, gedrongen door hun geest, hun
bloed. Van haar was thans eindelijk de jagende begeerte afgevallen als een vooze
vrucht van den stam; en overgebleven was de late diepe levensliefde, die zij alleen van haar vader scheen te hebben geërfd.
Aan de oude grootmoeder dacht zij veel, op wie zij zoo leek dat zij soms
onderzoekend en gespannen stond op te kijken naar het portret boven de canapé:
het bloeiende trotsche blijmoedige gezicht boven de groote statige
vrouwengestalte in de gestreepte wijde japon.
En zij begreep thans wat haar moeder eens had gezegd: ‘De waarde | |
| |
van een mensch is zelden voor den tijd waarin hij leeft. Die staat eerst op uit
het beeld dat hij nalaat.’
Naar Sophie ook keek Francine. Haar trouw hart zocht altijd weer de zuster die
zoo moeielijk te genaken was, somber en duister zich opsloot binnen eigen muren.
Nooit had Sophie dienstboden kunnen houden; maar in dezen tijd, nu de meeste
jonge vrouwen uit de volkslagen een anderen werkkring vonden, verdroeg zelfs
geen slechte dienstbode meer Sophies hoogen toon.
Francine als zij de jeremiades hoorde, schudde het hoofd.
‘Je bent hopeloos uit den tijd kindlief.’
‘Wàt ben ik??’
‘Uit den tijd. Jij bent een lastige mevrouw. Dat genre bestáát niet meer. Er zijn
alleen nog maar onderworpen, toegevende mevrouwen.’
‘Onderworpen....’ Sophie stikte haast. ‘Ben jij dat dus?’
Fransje lachte. ‘Niet heelemaal precies....’
‘Ja, maar jij gaat met die boerentrienen om als met je gelijken. Dat kan ik niet.
Ik geef ze een goed loon en daarvoor eisch ik hun diensten. Verder wil ik niet
met ze te maken hebben. Vroeger.... moeder had altijd goede meiden, waarom ik niet?’
Sophie, moe, trok naar de Keizersgracht. Ze hamsterde, maakte voorraden van
rijst, van meel - van puddingpoeders, sauzen, allerlei oorlogsproducten. Daarmee
kwam ze bij haar ouders, daarvoor liep ze een uur ver. Ze had een wonderlijk
fijnen neus te speuren waar iets van voedsel te krijgen was. Ze stuurde
pakketten naar Willem - ook naar Fred. Bij Els kwam ze en zorgde met de oude
moederlijke nauwgezetheid voor haar garderobe, voor haar voeding. En zij vroeg
veel naar Els' vorderingen, maar begreep niet wat het meisje vertelde.
Maar Hartonius zat op de Keizersgracht een dag, en raasde dat ze nu al veertien
dagen lang pannekoeken hadden gegeten. 't Begon al aan 't ontbijt. Want het meel
dat Sophie had opgedaan ‘liep weg’. 't Moest op. En 't heele huis was verpest
van de baklucht.
Bij haar ouders kwam Sophie geagiteerd, met haar pannekoeken. Naar oude tante
Louise bracht ze een schotel - en naar Els. Over het IJ ging ze ermee naar
Fransje. Ze stuurde ze in een trommeltje naar Willy, naar Fred....
En nòg wilde het meel niet op!
‘Wat moèt ik ermee?’ vroeg ze wanhopig.
Haar vader zei:
‘Geef't weg, als iemand 't nog hebben wil....’
‘Ik heb er zoo duur voor betaald!’
‘We kunnen toch niet allemaal zieke magen krijgen van jouw dure pannekoeken,
kind....’
| |
| |
Els, in den eersten tijd vooral, begroette moeder met blijdschap. Want zij voelde
zich, wat zij nooit zou willen erkennen: eenzaam met haar fijne gesloten natuur
in een artiestenmilieu van zeer vrijen omgang tusschen mannen en vrouwen,
waartusschen zij, terugschrikkend, een vreemde bleef. Met een afschuw bepaald
kon zij toezien hoe een meisje op de knie van een jongen zitten ging, hem soms
spelenderwijze een zoen gaf, of tegen hem aan leunde. Zij, uit haar kuisch
besloten leven thuis, geworpen in dezen maalstroom - zij die van een zoen aan
Lou een gewetenszaak maakte - leerde hier het voor haar verbijsterende: dat voor
deze meisjes een kus niets beteekende. Dat zij den man aanhaalden of zich lieten
aanhalen, zonder er iets mee te bedoelen of bij te voelen. Dat zij in de
allerintiemste houdingen zaten met een jongen, die zich dat kalmpjes welgevallen
liet als iets dat hem niet bizonder aanging.
Els, als zij dit alles zag, kon blozen en warm worden van schaamte. En tegen een
der meisjes met wie zij meer bekend werd sprak zij erover.
‘Hoù je van dien jongen?’
‘Welnee.... Houen!’
‘Je laat je toch door hem zoenen.’
‘Wat is nu een zoen.’
‘Maar hoe kan je velen dat een man je aanraakt, waar je niet om geeft?’
Toen had de ander haar stom verbaasd aangezien - en dan gelachen. En Els wist het
nu wel: ze had den naam ouderwetsch te zijn en preutsch.
Tegen moeder vertelde Els die dingen niet, vreezend moeders opgewonden
verontwaardiging, haar toomeloos uitvaren. Maar wèl had zij moeder in dezen tijd
zeer lief, beseffend in haar een groote reinheid, die zij zoo pijnlijk ontbeerde
in haar tegenwoordige omgeving.
En méér dan Hartonius en Sophie een van beiden vermoedden, vond Els thans in hen
steun voor haar jong leven.
Van haar eigen vader kreeg zij de volle enthousiaste en ook artistiek begrijpende
meeleving in haar kunst. Maar 't was de soort belangstelling die haar als kind
al beleedigd had. Zij voelde er ook altijd scherp in zijn voldoening, dat dit
alles de Hartoniussen tot ergernis zou zijn. Dàt vooral was prettig.
Maar één was er, in wien Els den eenigen waren steun vond: dat was oom Frits.
Hij was in Amsterdam gebleven op zijn oude kamer thuis,
omdat hij het getob met kaarten en distributie in zijn Hol niet meer aankon.
Pijnlijk verzorgd in dezen tijd, nu iedereen rondliep in een afgedragen jas,
slechte schoenen, ging Frits Craets rond in zijn modieuse kleeding. | |
| |
Hij liep door Amsterdam, gejaagd en snel alsof een verlangen hem voortdreef;
verzen werden in hem geboren, het een na het ander, verschenen in de
tijdschriften - ook in die der jongeren. Verzen, geboren uit een heftigen
innerlijken omkeer - zijn verlangen, zijn beroofdheid. Felle heftige strophen,
verbijsterend bij een man van een-en-veertig, vol van een jonge onstuimige
levensbegeerte, die aan de verzen der werkelijk jonge generatie, gevolgd op den
nabloei van tachtig - vreemd was.
Wonderlijk rijp schenen Frits' eerste verzen, zijn ouder werk, tegenover dit
nieuwere, door hem zelf beschouwd als het beste wat hij ooit geschreven had.
Omdat hij er in wist branden al zijn eigen levensvragen, zijn strijd, zijn
onbevredigde eischen, zijn hunkerend verlangen. Toch trokken deze zeer de
aandacht. De tijd lag lang en vergeten terug, dat ‘de gekke Craets’ beschouwd
werd als een vlek op den familienaam. De jongeren waren trotsch op oom Frits,
die een der grooten was geworden in de litteratuur; zij luisterden verbaasd en
spottend als oma vertelde van den schrik der tantes, dat zoo iets onbehoorlijks
als een dichter in hun familie voorkwam. Hoe zij zich geneerden voor die
onzedelijke verzen van een neef die hun naam droeg.
‘Wat vònden zij er dan in 's hemelsnaam voor onfatsoenlijks in?’
‘Ach,’ zei de oude Annette, ‘dat begrijp ik nu zelf ook niet meer. In dien tijd
was nog zoo nieuw het uitspreken van je gevoel over intieme dingen - nu.... ik
weet nu zelf niet meer, òf het werkelijk niet erg is, of dat
wij - zelfs wij ouderen onder den invloed van den tijd - ons
fijn gevoel verloren hebben.’
Nog eenmaal zagen Frederik en Annette hun jongsten zoon een nieuwen weg inslaan.
Hij die zoo hoogmoedig, teruggetrokken en exclusief geweest was, schroomde thans
niet in den laten honger van zijn hart het gezelschap te zoeken van heel jonge
meisjes en jongens. Hij zocht het - niet zooals zij dachten om zich te doen
bewierooken; hij zocht de litteratuur niet, hij zocht het leven. En hij was
gelukkig, hij de zooveel oudere, die leefde op een geestelijk peil dat zij niet
vermoedden zelfs, als deze jongeren die hem zochten om zijn naam, gevleid en
nieuwsgierig hem omringden; de meisjes gearmd met hem liepen, hem ‘oom Frits’
noemden, hem ongegeneerd in hun liefdeshistories, hun toiletgeheimen betrokken.
En in die maanden, waarin al wat daar over de grenzen gebeurde eenvoudig voor hem
niet bestond - spande zich in Frits alles op één ding: zijn verlangen, zijn
wanhoop om verloren jeugd. ‘Neen niet verloren! hij wàs nog
jong! Hij kon tegen die jongeren op, omdat hij het geestelijke overwicht bezat:
hij las Freud en zijn Trauma - hij | |
| |
wroette en zocht begeerig in
alles wat verband hield met liefdesverlangen en passie.
Maar hij was voorzichtig. Hij was doodsbang in zijn oude schuwheid zich
belachelijk te maken. En wist zijn gevoelens te ontveinzen in paradoxen en spot.
Zijn soberheid ook was hij kwijt. Hij die jaren geleefd had met een poes en een
vogel, een armoedig bestaan, dagen lang tevreden zonder een warm maal - hij had
plotseling een hevige begeerte naar wijn en likeur. Hij kreeg er de heerlijke
gemonteerdheid van, die hem geestig deed zijn.
Zijn ouders hoorden ervan. De oude wereldsche Frederik in een nauwelijks verholen
afkeer en ontrusting. In dit, zoowel als in Frits' vroegere ascese, speurde zijn
gezonde zin het abnormale. Tegen Annette zei hij:
‘Vroeger was er tenminste nog iets van waardigheid in zijn levenshouding. Dit
is.... jammerlijk.’
Annette zweeg. Zij wist Frits bijna iederen dag gaan naar Els Aden. Hij maakte er
geen geheim van. Eens zei zij:
‘Wat doe je altijd bij dat jonge kind? Dat is toch geen gezelschap voor jou?’
Ze wist niet hoè diep ze hem wondde. Na dien tijd sprak hij thuis niet meer over
Els.
Hij vond, als hij kwam op de Vijzelgracht het meisje dikwijls zeer vermoeid van
de les, maar vervuld van illusie, van dorst om schoonheid te geven. En hier had
hij onverwacht een steunpunt, klom zijn fijne geest weer naar boven, om haar
onervarenheid te leiden in een juist en fijn verstaan. Zij op haar beurt,
luisterde naar zijn verzen die hij haar geagiteerd, ademloos als een jongen,
voorlas.
Als Lou Craets kwam op de Zondagen dat hij naar huis ging, stond zij vreemd
tegenover de zoo totaal andere sfeer die hij meebracht.
Hij- beleefde groote bitterheid over het tweede huwelijk van zijn moeder, eischte
geheel zijn grootmoeder en Els op, om al zijn verdriet en verontwaardiging aan
te hooren en mee te leven. Met een volkomen onontvankelijkheid en geslotenheid
van geest - den weinig helderen, niet intelligenten van zijn vader - zag hij
niet Els geheel vervuld van gansch andere behoeften dan zijn bijzijn schenken
kon. In zijn halstarrig trouw hart had zich vastgezet: ‘Els, zijn meisje,’ en hij aanvaardde eenvoudig de mogelijkheid niet, dat zij dit op een moment niet meer zoo beschouwen zou. Hij ging
door in den ouden trant, en merkte niet, dat zij niet meer meekon. Hij zat te
vertellen over zijn werk aan de N.O.T., over de Dirxens, over dancings, bioscoop
- en zij dacht:
| |
| |
‘Wat is dat allemaal vreeselijk vervelend.’
Hij keek haar plotseling aan, gewaarschuwd door een diep instinct:
‘Je luistert toch wel?’
‘Natuurlijk,’ zei ze haastig, uit gewoonte. ‘Maar je moet denken, ik weet zoo
niets van die menschen en dus kan ik er niet over meepraten.’
‘Dat hoeft ook niet, schat,’ zei hij naïef en grootmoedig. En dan liefkoosde hij
haar met de teederheid van veel ouderen man. Zij gaf zich een oogenblik over, in
een bekoring. ‘Dat - hoeft - ook - niet,’ hij streelde haar haren, ‘een vrouw
hoeft alleen maar te luisteren....’
Ze hief opeens heftig haar hoofd op, ontzet door een plotseling opdoemend
verschiet. Met den gloed van zijn teederheid, zijn liefkoozingen bedwelmde hij
tijdelijk altijd weer haar gezonde natuurlijke jonge gepassioneerdheid. Maar
sterker en menigvuldiger was telkens de schrik om wat zich daarmee niet meer
liet vereenigen: de al dieper gapende klove tusschen hun beider geest.
|
|