| |
| |
| |
XLV
BIJ Hartonius waren de dagen nog eenmaal vol geweest van den
strijd om Els; die met de hardnekkigheid van haar jeugd zich vastklemde aan haar
hartewensch - en tegelijk in haar zachten aard verbijsterd en verwijtend leed om
het verdriet thuis. En toch, bij al zijn hardheid, zijn ontoegankelijkheid, zijn
heftigheid, had Els duidelijk het gevoel dat vader dichter bij haar stond dan
moeder.
Sophie, tegelijk hopeloos verward in eigen grieven, kon nooit zuiver scheiden wat
haar smartte in Els' besluit, en wat zij daarin met haar man uitvocht: dat hij
haar ook nu niets vertrouwde van dit leed, waarvan zij de diepte niet peilde. Om
het eerste haatte zij hem bijna, om 't tweede leed zij met hem. En bij dit
laatste verweet zij hem dan weer, dat hij niets van haar medegevoel waardeerde.
Neen, hij merkte 't niet, hij had er geen oog voor. Els en haar toekomst - haar
ontrouw zooals hij het noemde - bezaten hem geheel. Het machteloos inzicht ook,
dat zij het om hèm nooit zou willen opgeven.
Hij kromde er zich onder. Zijn exclusieve aard onderging bij 't naderen van zijn
ouderdom voor 't éérst een liefde zoo fel, zoo kwellend, ook omdat het zoo
gecompliceerd was. Wat eenmaal in Sophie hem getrokken had: het jonge kind - dat
deed het nog eenmaal in Els. Maar dit was een hondsche marteling. Hij leefde in
duizend angsten zich te verraden. Hij vocht ermee, om niet de vernedering te
lijden dat zij het merken zou en zich van hem keeren in schrik en weerzin. Hij
wist, dat hij haar alleen na kon blijven als de vader dien ze aangebeden had, en
hij streed in slapelooze nachten de rampzalige verwardheid van deze kwelling
uit.
En langzaam bracht deze strijd hem tot toegeven. Hij was bang | |
| |
geworden zichzelf geen meester meer te kunnen blijven als zij in huis bleef, hem
aanhalend met haar argelooze liefkoozingen. Hij riep hemel en aarde aan om pal
te staan - maar 't wonder was dat hij in deze verzwegen liefde blijkbaar
uiterlijk verjongd scheen. Zóó, dat zij eens, in een der oasen van hun strijd,
hem vastpakte bij zijn armen en hem diep aandachtig aankijkend zei:
‘Vader, wat ben je toch knap tegenwoordig. Wat zijn je oogen groot.’
Hij had een sneer, maar innerlijk steunde hij. En tegelijk wist hij: het weinige
dat zij hem gaf, kòn hij niet missen uit zijn arm leven.
Hij werkte verbeten. In al zijn besturen en comité's waaraan hij rusteloos zijn
gansche persoonlijkheid gaf gedurende deze in moeielijkheden steeds groeiende
oorlogsmaanden, werkte hij met verwoeden ijver.
Op een avond liep hij van een vergadering met Cloese naar huis. Cloese die
plotseling oud geworden was. Hartonius vermoedde wel dat Jetjes dood hem
gekneusd had. Zij hadden mekaar een menschenleeftijd goed maar niet intiem
gekend, en nu in zijn eigen verlatenheid en verwardheid dacht hij daaraan,
terwijl zij samen voortstapten langs de nauwelijks verlichte straten en
uitgestorven grachten. En de behoefte was in hem te praten met een man van zijn
leeftijd.
Cloese had hem gevraagd naar Willem.
‘Hij moet daar nu maar blijven,’ zei Hartonius, ‘na den oorlog zullen we verder
zien.’
‘Indië,’ zei de ander. ‘Daàr is altijd nog wel een weg te vinden.
Hartonius gaf niet dadelijk antwoord.
Indië, dacht hij, Indië.... Een onmetelijke vereenzaming kromp in zijn hart.
‘Je hebt nu eenmaal je kinderen niet in je hand,’ prevelde hij. ‘Els....’
‘Ja?’
‘Die is bij me gekomen, die wil danseuse worden. Ik vecht er al maanden mee.’
‘Zoo - ja.... dat is iets waar je even aan moet wennen, hè?’
‘Daar wen ik niet aan! Als je denkt wat dàt inhoudt - dàt leven voor een vrouw -
een jong mooi kind....’
Cloese zweeg een poos. Zij gingen naast elkaar, twee bijna oude mannen in een
snel om hen heen veranderende wereld.
‘Kerel, je houdt ze toch niet,’ zei hij eindelijk. ‘Tegen den geest van den tijd
vermag je niets. Ik geloof, je houdt ze alleen nog als je ze vrij laat.’
Hartonius worstelde.
| |
| |
‘Ik houd haar niet - ik houd haar niet -’ jammerde het in hem.
Cloese naast hem liep vergeten te denken. Hij viel, zoodra hij even aan zichzelf
werd overgelaten, terug in de obsessie die hem bezat:
Dat hij nooit den kerel zou kunnen straffen, die Jetje den dood had ingejaagd.
Dat hij hem ontkomen was in dienzelfden dood.
Plotseling waakte hij weer op.
‘Je denkt, dat jouw liefde alles voor haar het beste inziet. Och man, er is geen
machteloozer ding op de wereld dan liefde! Je kunt geven en geven, en met volle
handen klaar staan - wat beteekent het als de ander niet komt om te nemen?’
‘Zal ze komen en nemen als ik haar vrij laat,’ zei Hartonius voor zich heen - en
zijn eenzame ziel had een bitteren wetenden lach.
Dien nacht zat hij op - en dacht.
Alleen was hij geweest zijn heele huwelijk. Alleen zat hij hier, waar hij zich
opgesloten had bij alles wat hem diep aanging. Alleen zou hij zijn, reddeloos
alleen als hij Els liet gaan.
Maar niet minder alleen als hij haar tegenhield.
Den volgenden avond kwam hij binnen bij Sophie - die zat bij een slecht brandende
petroleumlamp moeielijk te naaien - en ging tegenover haar zitten.
‘Ik ben besloten,’ zei hij. ‘Els haar wensch toe te geven. Ik vertrouw dat jij je
hiermee ook vereenigen kunt. Er zal....’ hij keek op in de lamp, en zij zag hoe
vermoeid en grauw zijn gezicht was, ‘er zal dit onvermijdelijk gevolg zijn, dat
zij dan op zichzelf moet gaan wonen.’
Zij schoot rechtop.
‘Hier.... het huis.... uit?’
‘Ja, dat zal voor ons alle drie de eenige weg zijn.’
Een gloed vloog op in haar gezicht.
‘Dan lever jij zelf haar volkomen aan dat leven over!’
‘Ik geef haar de vrijheid. Ze heeft die begeerd - geven we haar die maar ten
halve, dan zal zij zoo goed als wij, altijd blijven dobberen tusschen twee niet
te vereenigen werelden. Alleen in volle vrijheid kan haar onvertroebelde
genegenheid aan.... aan ons blijken.’
Er was een toon in zijn stem die haar gespitst gevoel raakte, ergens diep in
haar:
‘Je denkt aan jezelf en niet aan 't kind!’ viel ze aan, verrassend juist peilend.
Hij keek haar aan - op zijn hoede.
‘Ik wil niet dat ze, na al wat we aan vreugde met haar beleefd
hebben - ons nu als een belemmering zal voelen.’
| |
| |
‘Als je haar nù vasthoudt, zal ze er je later voor danken.’
‘Neen. Ik weet van niet.’
Hij dacht: Ik verdraag het niet dat ze me nog op den koop toe een suffe oude
kerel vindt die zijn tijd niet meer begrijpt.
Sophie schreide.
‘Ik wist het wel. Jij zoudt nooit aan mij denken - wat dit voor mij beteekent.
Dan zijn alle twee de kinderen weg. Dan wordt het hier zoo leeg en zoo
droevig....’
‘Ja,’ zei hij, ‘dan zijn ze allebei weg.’
Zijn gedachten reikten niet tot haar. Hij zat erin verward en verloren.
Aan den overkant keek zij naar zijn gezicht. Zij wist: ‘Nooit heeft iets van mij
hem werkelijk diep geraakt.’
Nog een andere ging eenzaam en verloren de dagen door: Pieter. In de eerste
maanden na Eugénies plotselingen dood had hij teruggetrokken den schok verwerkt.
Wist hij op eenmaal niet wat hij met de vrijheid, zoo onverhoeds voor hem
uitgestort, zou beginnen. En hij zocht zijn kinderen, in een kleumend verlangen,
een onwillekeurig teruggrijpen ook, naar wat hem van de moeder bleef.
Maar daarna.... Daarna was hij een leven ingegleden, waarheen zijn nog altijd
sterke passienatuur hem eindelijk dreef. Raakte hij al vaster verknoopt in zijn
eigen huis, waar zijn dochters leefden, in een verhouding die hij niet meer te
lossen vermocht. Ook niet wilde....
Op zijn kantoor zat hij en dacht aan zijn kinderen: Hesje die trouwen ging; maar
Li, zijn kleine Li zou bij hem blijven. Hoe het gaan moest... toch het geluk nog
begeerd te worden om zich zèlf, door een nog jonge vrouw, was sterk in hem en
verdrong alles. Hij had het gevoel voor het eerst het leven vastgegrepen te
hebben. En als hij binnenkwam, zag zijn moeders scherpe blik een uitdrukking in
zijn oogen, die zij er nooit in gekend had.
Hij ging, wat hij jaren niet gedaan had, alleen naar Betsy, in een behoefte te
praten met het felle donkere vrouwtje dat de eenzaamheid evenmin verdragen had;
een nieuw leven durfde beginnen, met groote kinderen ook. En Betsy had, verrast,
en altijd nog wel benard in dit verbijsterend ondernemen, eerlijk en open
gepraat met dezen broer van Philip.
Zij vond terug haar oude genegenheid voor Pieter, die zoo geleek op Philip toen
hij al ziek was. En hij ondervond, gedoken als een kleumende vogel in zijn
stoel, behagelijk de eigenaardige sfeer van deze soort vrouw die altijd het
diepste in hem had geraakt: haar bewegen, haar warmte, haar eenvoud, wat alles
hem aan Rosa denken | |
| |
deed. Het lustte hem Betsy te vereenzelvigen
met Rosa in dit eenvoudig milieu. Het werd hem een droom, die hier plotseling
vasten vorm aannam.
Betsy had alleen niet gesproken over haar moeielijkheden met Lou. Te diep beet
het verdriet hierom in haar, dan dat zij het een ander kon vertellen.
In den jongen, die op een avond van de Dirxens thuiskomend den slordigen met
tranen bevlekten brief vond, was de bitterheid uitgebroken.
‘Had hij niet terwille van zijn moeder zijn illusie om te gaan studeeren
opgegeven - zat hij nu hier in dit baantje dat hij toch maar minnetjes vond - en
nu - nu dit....’
Hij smeet den brief verfrommeld in de kachel. Aan Els dacht hij verlangend, maar
hij kòn het haar niet schrijven. Aan oma schreef hij dienzelfden avond nog, zijn
droefheid, zijn verontwaardiging, zijn verachting. Dat zijn moeder een ander
stelde op de plaats van zijn vader. Dàt kon hij niet verdragen! Hij kwam niet
meer thuis. Zijn moeder met een vreemden man, bah wat walgelijk alles. Zijn
moeder waar hij zóó van gehouden had! Wat was er toch een ellende in het leven!
Van zijn grootouders kwam den volgenden dag al een brief. Over oma's brief bleef
hij lang zitten staren.
‘Ik heb je moeder gezegd, dat dit alleen een kwestie moest wezen tusschen je
eigen vader en haar. Ik weet, dat ze je vader nog zeer
liefheeft, en als zij dit huwelijk met den heer Bos aangaat, moet je dit
beschouwen als het samenleven met een ouden trouwen vriend. Zij kan dit juist
doen, omdat het aan haar leven met je vader niet raakt. Want je moeder is
eerlijk.’
Grootvader schreef:
‘Beste kerel, je bent nog zoo jong, je weet nog niet hoe een mensch kan lijden en
gedreven worden. Veroordeel niet wat je nog niet in staat bent te begrijpen, en
wees nooit hard tegen je moeder die altijd alles heeft gedaan, al waren we het
er niet mee eens, uit liefde.’
Hij bewaarde de twee brieven. Zijn gevoel begreep ze niet volkomen, maar zij
stemden hem zachter en meer gematigd. Zijn brief aan zijn moeder was kort.
‘Als u denkt dat, u op deze manier gelukkiger zult zijn dan met ons, uw kinderen,
dan moeten we ons hierbij neerleggen. U zult alleen wel begrijpen dat ik in deze
dagen veel aan vader denken moet.’
Dezen brief, waarvoor zij heimelijk telkens naar de bus geslopen | |
| |
was, borg Betsy weg in haar linnenkast, en niet als zijn vroegere brieven steeds
als een troost in haar sleutelmandje.
Annètje nam het kalm op. Zij die zelf het meest naast Betsy onder den toestand
had geleden, en veel van Bos hield, had zich er dadelijk bij neergelegd; al joeg
de gedachte in een winkel te zullen wonen een blosje naar haar wangen. Maar dit
jeugdig Annètje was op weelde en een makkelijk leven verzot; dit deed haar alles
aanvaarden.
De jonge Seb, een leelijken trek om zijn mond, keek naar zijn moeder: ‘Die vent
uit dien winkel? Als u maar weet dat hij voor mij lucht is
hoor!’
Toen was Betsy opgestoven. Later wist ze vreemd: ze was opgekomen tégen haar
eigen kind - Philips kind - voor dien vreemde.
Bos begon het groote ruime bovenhuis boven den winkel met een ongeduldige vreugde
in te richten. Hij was het laatste jaar wonderlijk veranderd dacht zijn oude
knecht, en hij keek naar ‘den jongen’ dien hij altijd gekend had wat stil, in
zichzelf gekeerd, maar met een open oog en een warm hart voor al wat er in de
wereld voorviel. Er gebeurde niets in de buurt of Bos was er de ziel en de steun
van. Over de toonbank ging den ganschen dag zijn gemoedelijke praat naar zijn
klanten. Alleen tegenover jonge vrouwen had Bos nooit zijn houding kunnen
vinden. Lang had zijn oude moeder geleefd, die hij verzorgde en vertroetelde als
een kind. En daarna bleef hij innerlijk eenzaam, met een diep gemis in zich. Tot
trouwen was hij niet gekomen. Zijn lichtblauwe goedige oogen onder het hooge
sproetenvoorhoofd met het recht geplante roode haar, hadden verlegen zich
afgewend als een jonge vrouw hem aantrok; het niet aangedurfd. Tot daar
plotseling naast zijn winkel dat vrouwtje was gekomen, die hem over zijn
verlegenheid heen had getrokken in een onafwijsbaar verlangen naar eigen gezin.
Nu, in een jeugdigen ijver richtte hij zijn bovenhuis in naar Betsy's begeeren.
En zij kon het niet helpen, dat onwillekeurig zijn jongensachtig plezier in
alles wat hun aanstaand huis betrof haar meesleepte.
Er was naast alle zich met geweld opdringende gedachten aan haar eerste huwelijk
toch een onweerstaanbare voldoening in haar, bij Bos' opgetogen bewondering,
zijn lach, om haar weer vanzelf ontspringende kleine grappen, haar origineele
bedenksels. Ze had weer een kameraad, er was weer een man die op haar lette,
verteederd en verrukt. Dit alles bracht glans in haar oogen, maakte haar wangen
gevulder, en haar mond verloor den ouwelijken verbeten trek.
En dan was er voor haar kinderlijken aard één dag vol glorie: toen | |
| |
zij achter elkaar den lastigen ouden heer, de ontevreden oude dame en den
narrigen lompen leeraar de kamers opzei. En de consternatie genoot van hun
verbijsterde gezichten. Koeltjes hoorde zij aan hun jeremiades, hun plotselinge
waardeering, hun vriendelijke voorstellen toch nog te mogen blijven tot ze iets
geschikts gevonden hadden: ‘'t Speet haar; haarzelf was de huur met December
opgezegd, zij wilde vanaf twintig November den tijd aan zich hebben.’
Maar na een vroolijken werkdag met Bos, stond zij 's avonds voor Philips kastje,
dat hij nog van zijn jongenskamer thuis had meegebracht, waarin alleen
herinneringen aan hem bewaard lagen. Zijn uniform, zijn wapens, zijn glas, zijn
kopje, het kleine zoutvaatje van hem alleen uit den laatsten droevigen tijd.
Aan dat alles kon zij zich klampen 's avonds, als zij alleen, de opwinding
vervlogen, plotseling het tegenwoordige reddeloos in zich voelde verzinken.
Begin December trouwde Betsy Craets met Bos in alle stilte.
En het jaar kroop naar het einde, zonder uitzicht op verlossing uit den nood.
Melgers als hij kwam op de Keizersgracht, had zijn lach verloren. Het leek een
legende geworden, dat deze somber kijkende, zuchtende zwijgende man eens hun
ooren had doof gepraat. Hij ging gebukt onder den druk van overstelpend werk,
moeielijkheden, altijd nieuwe puzzles. Er was alle dagen wat anders.
De veeteelt, de veestapel ging te gronde. Als hij liep door de weiden kon hij wel
huilen. Het Landbouw-exportbureau dat tot nu toe goede resultaten had gehad, was
niets meer sinds Amerika in den oorlog gegaan was.
Er was geen voeder meer voor de koeien, voor de kippen. De boeren slachtten hun
varkens, verkochten clandestien het vleesch. Hij wist hoe er in het dorp
gehamsterd werd - hij wist dat iedereen hamsterde behalve Frans en hij. En de
vriendschappelijke verhouding met de dorpsgenooten ging erbij te niet. De
notabelen namen hem kwalijk, dat hij als burgemeester de hand hield aan het
verbod tegen voorraad maken. Hij had gedreigd, met die uitersten waartoe zwakken
vervallen, huiszoeking te laten doen; en hij voelde een vijandschap koud en
hatelijk om hem rijzen waar hij kwam. Hij wist dat de boeren als ze konden hun
overgebleven koeien, hun paarden met melk voedden of met graan - en zijn
eerlijke zachte ziel ging gebukt onder de gedachte, dat in Amsterdam zwakken en zuigelingen stierven bij gebrek aan melk.
| |
| |
Langzaam werd zijn verdrongen melancholie hem de baas. Latent gebleven in een
rustig voorspoedig leven dat niets van hem eischte wat hij niet geven kon, begon
ze hem nu te besluipen als iets dat hij niet meer vermocht af te schudden. Al
sterker drukte hem neer het gevoel dat hij was de verkeerde man op deze plaats.
Want hij had zijn dorp lief. Francine had er niet van gehouden, zijn kinderen
niet. Maar hij wel. En als hij zag de weiden leeg, de stallen leeg - de koeien
en geiten weg - de kippen weg - de varkens verdwenen - de paarden vermagerd en
jammerlijk zwak, dan sloeg hem over 't hoofd het besef van een wereldramp
onafzienbaar. Hetzelfde besef dat in Amsterdam de menschen deed gaan met iets in
de oogen dat er niet meer uit week. De groote koopstad zag wat nooit gezien was:
Het geheele zeeverkeer met Indië dat stil stond, na Amerika's verbod tegen het
bunkeren van schepen op weg naar aan Duitschland grenzende neutrale staten.
Na September was geen schip meer vertrokken. Doodsch en stil lag de vaart der
trotsche groote schepen, die nog in 't begin van 't jaar langs de verlegde route
door het Panamakanaal met groote vertraging de reis deden.
En uit Amerika, daar werden eindeloos aangevoerd de troepen - om Duitschland te
breken - in nooit vermoede overmacht.
Werd getracht Hollands vloot indirect dienstbaar te maken aan troepenverscheping
om Duitschlands blokkade volkomen te doen zijn, - met den eisch dat een deel der
Hollandsche schepen in Amerikaansche wateren zouden blijven varen. Engeland liet
een Hollandsch schip slechts los, wanneer een ander schip van dezelfde reederij
was aangekomen.
De groote reeders, de handelswereld, keken toe in machtelooze opstandigheid.
‘Zeven-en-tachtig schepen, de helft van onze vloot vastgehouden in Amerikaansche
havens! Met graan geladen - gelost omdat het graan te bederven lag! Dat graan
waar hier naar gesnakt wordt. Voor millioenen ging er verloren!’
In Amsterdam, in de nauwe straten, de volksbuurten, klemde de voedselnood.
Frederik Craets als hij ging door de stad, zag de lange rijen geduldig
wachtenden staan voor de winkels van gemeentelijken vischverkoop, waar de
minderwaardige visch werd verkocht bij gebrek aan vleesch. Hijzelf kon het
slechte onverteerbare oorlogsbrood niet verdragen - en Sophie Hartonius ondernam
met ouden mantel en hoed den tocht naar den Haarlemmerdijk, waar een
kleindochter van moeders oude Neeltje een kruidenierszaakje had, om te trachten
tegen veel geld voor vader rijst te krijgen. Stug en ontoe- | |
| |
gankelijk hoorde de struische vrouw Sophie aan, die den naam Craets noemde in
de naïeve overtuiging onmiddellijk een hartelijk onthaal te vinden.
‘Nee, ze wist niks van die menschen waar groomoe wel kwam. 't Was al zoo lang
geleje hè? - Och ja, de tijd was voor iedereen moeielijk. Niks aan te doen hè?’
Sophie, kokend, af. Maar na een paar dagen had zij een ander adres gekregen: een
vischwinkeltje in de Halvemaansteeg. Zij vond er achter den winkel een paar
ongure kerels - kreeg aanvechting te vluchten, vermande zich, denkend aan vader.
Ze kon tien pond rijst krijgen, vooruit te betalen. Achter de mannen stond de
juffrouw geruststellend te knipoogen....
Op een avond - in donker werd gebeld, een pak door de deur geschoven -
voetstappen snel weg....
Zij schreef aan Willem. Zag hij geen kans boonen of erwten te krijgen - een
voorraadje tenminste als 't nog meer spannen ging? En Willem was op een dag
gekomen met een valies vol bruine boonen en een lachend verhaal hoe hij die in
den polder bij een boer had gekregen - op een zolder met een dubbelen vloer
verborgen. Oom Melgers moest het weten!
Dat de jongen zoo vroolijk was als hij thuis kwam deed haar goed. Want ze miste
Els in huis zeer. - Els die nu op kamers woonde op de Vijzelgracht. Wel kwam het
kind dikwijls naar huis, maar in haar hakerde de herinnering aan Aden. Op een
dag was hij verschenen; een triomf in zijn hatelijke kleine oogen, had hij
zitten uitwijden hoe goed deze keuze van Els was - hoe vrij ze leefde - een echt
kind van haar tijd. Hij mòcht dat!
O die kerel! Sophie had hem kunnen vermoorden! Die haar kwam kwetsen in haar
groot verdriet, genietend van 't feit dat hun zorg en liefde niets beteekend
had; zijn aard in Els zegevierde.
Ze had geen verweer gehad, nog nooit had zij zich zóó arm gevoeld. Als twee
vijanden hadden ze elkaar zitten meten.
De man lui als een kat zich koesterend voor het vuur, had gedacht:
Daar zat ze nu, het trotsche onverdraagzame wijf. Ze kreeg haar streken thuis.
Had gerekend op dankbaarheid en dergelijk moois meer. Maar 't kind zei bonjour,
gaf haar trots den doodsteek.
Maar bij Els, waar hij later kwam en zijn voldoening luchtte, kreeg hij den wind
van voren. Haar oogen donker, was ze opgestoven. Want op eenmaal nu de
vertroebelende strijd voorbij was, kwam de oude gehechtheid aan haar pleegouders
onverzwakt boven.
‘U màg zoo niet spreken over vader en moeder, papa! Die zóó lief en goed voor me
zijn.’
| |
| |
‘Die niets van je begrepen hebben, die je tenslotte als de verloren dochter het
huis uit hebben laten trekken,’ sarde hij. ‘Gelukkig dat je je zoo nu en dan in
kwade momenten kunt herinneren een eigen vader te hebben.’
‘U hebt nooit iets voor me gedaan!’ riep ze. ‘Zij zijn hard geweest en ze hebben 't me moeielijk gemaakt, maar dat is
alleen omdat ze zoo van me houden. Dat weet ik - dat weet ik! Maar u, u houdt
alleen van u zelf; u hebt in al dien tijd dat ik daarmee rondtobde alleen
gedacht of er misschien niet een bom op uw sanatorium zou vallen. U was alleen
maar bang voor uzelf, maar zij zijn bang voor mij. En ze
hebben me laten gaan, terwijl ze nu zóó alleen blijven. Ik heb alles te danken
aan hèn, en niets aan u.’
Hij was bleek geworden. In zijn egoïste, egocentrische ziel was de eene zachte
plek: Els. Hij was trotsch op haar, zijn eenig mogelijke vorm van vaderliefde;
en haar onbarmhartige harde jonge minachting striemde hem.
Zielig verkrompen zat hij tegenover haar drift. Zoo vereenzaamd, dat zij opeens
begon te huilen, en hem voor 't eerst van haar leven uit eigen aandrang met
kinderliefde omhelsde.
‘Doe dan ook niet zoo! Zèg dan ook niet altijd van die ellendige dingen!’
schreide ze zelf rampzalig en ontsteld.
En hij had gezegd, wat hij ook op dit oogenblik waarheid wist:
‘Ik heb toch immers niets op de wereld dan jou! Ik geef om niets dan om jou?’
‘Ach ja,’ dacht ze later, ‘ach ja. Wat was oud zijn droevig. Vader en moeder ook
zoo alleen nu daar in huis.... Maar zij moest voort. Hoè ze
ook van hen hield en medelijden met hen had, ze kon er niet bij stilstaan, kon
zich niet in haar eigen leven laten remmen!’
In de la van haar kastje lag de laatste brief van Lou Craets. Ze kon er maar niet
toe komen hem te beantwoorden. Ze wist opeens niet meer wàt ze hem schrijven
moest. Over haar dansen vertellen kon ze niet aan hem, en dat was het eenige wat
haar op 't oogenblik interesseerde.
|
|