| |
| |
| |
XLIV
EEN schuwe lente aarzelde over Holland - over de oude stad. Het
prille groen, dat in eeuwenwenteling ieder voorjaar over de grachten gekleurd
had, ving de verbijstering thans om het vele leed dat naar den belovenden luwen
hemel steeg. De hoop op verlossing, die Amerika's oorlogsverklaring een
oogenblik had gebracht, die zich scheen te bevestigen met een succes der
Canadeezen, was lang vervlogen. Het bleef een voor en achterwaarts dringen, de
schrikkelijke deining waarin duizenden jonge levens werden verpletterd.
Voor Holland had Amerika's deelname aan den oorlog de zorg nog slechts
verscherpt. Degenen, die reeds het vorig jaar den voedselnood hadden voorzien,
kregen gelijk. Want nu was de hel eerst recht ontketend. Bij tientallen zonken
de mooie groote schepen der koopvaardij, getorpedeerd of op mijnen gestooten,
weg in zee.
De groote reeders zagen machteloos toe.
In de Amerikaansche havens lagen de schepen met kunstmest, met graan, met
veevoeder gereed. Ze werden niet losgelaten. Amerika verlangde waarborg, dat
niets uit Amerikaansche grondstoffen verkregen, werd doorgevoerd naar
Duitschland.
De zorg liep hoog.
‘We hebben Duitschland noodig. Even noodig. We moeten kolen hebben! Als we geen
brand hebben voor den winter, sterven onze zieken, onze zuigelingen, onze ouden
van dagen....’
‘Steenkool halen uit Engeland. Engeland bericht dat die daar gereed ligt.’
‘Uitgesloten. Duitschland weigert onzen schepen eenige veiligheid te garandeeren.
Denk aan wat gebeurde met onze schepen bij Falmouth. Naar den kelder alle
zeven.’
‘Als er voor den winter geen vrede komt....’
| |
| |
‘Die komt er niet. Duitschland is te sterk.’
Vanuit Stockholm gaat de roep naar alle sociaal-democraten voor een
vredesconferentie. Maar de Fransche en Engelsche regeering weigeren passen te
verleenen aan de arbeiders. En deze stem versterft als een roep in de woestijn.
Annette Craets zat in den zomer op Mon Désir en keek den weg af. militairen
liepen af en aan. Vlak achter het huis lagen de loopgraven, waar de schildwacht
den toegang tot het oude paadje naar de hei weigerde. En op den weg verscheen
iets vreemds: vrouwen en kinderen, die belast met dorre takken het bosch
uitkwamen, sprokkelden voor den brandstofnood. Haar eigen kleinkinderen die
beladen het hek inkwamen, als een pretje den tocht ondernamen.
De wereld stond in vuur. Maar Annette keek in onveranderde groene laantjes, waar
langzaam de ouderwetsche gestalten waren gegaan van oom Pieter en tante Sophie
met het leeuwtje. Waar Jetje draafde op haar vlugge voeten. Waar Eugénie was
komen aanwandelen in haar voorname rust. Waar Philip had gelegen en gestaard
naar een leven, dat op eenmaal zoo ver van hem af was komen staan.
En over hen allen heen, die hier nog te leven schenen, keek zij naar het jonge
leven in haar geslacht.
Hesje was met De Loeveene gekomen op een dag - een zachte wel fijne jongen, die
verliefd geen oog van zijn meisje afliet. En de grootouders hadden gekeken naar
het koude onbewogen gezichtje boven het zwarte zeer gedecolleteerde japonnetje -
naar deze kleindochter, die haar verloofde nauwelijks een woord gunde, maar met
elke beweging bewust hem te prikkelen zocht.
Op Mon Désir hadden zij een intiem klein verlovingsdiner gegeven. En de jeugd had
zich ingetoomd: zij wisten opa en oma waren ouderwetsch, konden niet veel
verdragen. Maar toch had aan tafel Annette de wenkbrauwen soms gefronsd om den
ongegeneerden ruwen toon. Tot Frederik met geweld het gesprek bracht op
litteratuur. Hij had een van zijn kleine amusante verhalen gedaan, over een
ontmoeting in de tram met een vrouw tegenover hem. Sprekend Sally Brass....
‘Wie is dat?’ vroeg Jenny.
‘Je kent toch Nelly wel van Dickens?’
‘Dickens! Neèn, dat leest toch niemand meer, dacht ik. Die dikke boeken, ze staan
thuis allemaal in de kast, maar ik heb er nooit een oog in gehad. Moeder zie ik
er wel mee zitten.’
‘Dat is een schade aan je geest.’
En hij dacht, terwijl hij aanzag dit vooroorlogsche gewas:
| |
| |
‘Eéndagsvliegen op een regendag geboren.’
Pieter zat stil. Hij dacht in een zonderling heimwee aan zijn jongensjaren. Hij
luisterde naar zijn vaders stem, en wist dat hij in zijn huis
nooit zoo gesproken had aan tafel.
Later liep hij met Francine in den tuin.
‘Onze kinderen,’ zei hij, ‘hoe anders is alles dan toen wij jong waren. Is dat
onze schuld?’
Ze keek op in de groene takken.
‘Ik weet wel, dat ik niet sterk en niet aandachtig genoeg ben
geweest om van mijn huis te maken wat vader en moeder van het hunne gemaakt
hebben. Ik ben zoo laat bewust geworden. En in dien tijd zijn ze me ontgroeid.
Vader vertelde ons - weet je nog - van alles. Sprookjes van Andersen las hij ons
voor na het eten - en Dickens en Schimmel....
Hij had er den tijd voor, al werkte hij hard en moeder ook. Ik heb gefietst en
auto-gereden - ik heb duizenden dingen gedaan, maar ik heb geen sfeer in mijn
huis gebracht. Dat zie ik nu allemaal heel goed.’
Ze keek door het donkere troostende groen van den tuin. De oude hunkering naar
het essentieele bezat haar dagen.
Zij wist in de lange zomerdagen moeder zitten in den koepel; het was een rustpunt
om aan te denken, in den rosmolen van al wat de oorlog aan hoofdbrekende eischen
meebracht dag aan dag. Moeder die dezen zomer zoo heel veel de kleinkinderen
vroeg.
En Francine wist, ze kwamen graag; waar in den koepelingang de rustige statige
figuur met het kleine blanke gezicht hen verwachtte - eene die daar zat alsof
zij niets anders te doen had dan op hèn wachten.
Zij praatten er hun wankele levens bij haar uit, in onrust en verzet, in spot;
dikwijls ook in een onmacht, een onbewust heimwee naar een dieper gevoel. En in
den zwarten schoot sloot de zachte oude vrouwenhand zich vast en beschermend om
jonge nerveuse vingers.
Annette hoorde in hun jonge stemmen het leven van den tijd: geen romantiek, geen
fantasie; nuchtere klemmende werkelijkheid.
Koeltjes besprak Hester haar verloving.
‘Van 'm houden? Och omaatje, ik geloof wel dat ik met hem zal kunnen opschieten.’
Jenny, intelligenter, was nòg moeielijker te naderen.
‘Jenny, is dat waar, ben je met Paschen vier dagen met dien jongen, Van Loo, naar
de Veluwe geweest?’
‘Ja zeker oma.’
‘Alleen? In een hotel samen?’
| |
| |
‘Waarom niet? Ik ken 'm; ik vertrouw 'm als mezelf, anders deed ik het niet.
‘Is hij verliefd op je?’
‘Misschien. Waarschijnlijk.’
‘Ben je verliefd op hem.’
‘Kan ik niet bepaald zeggen neen.’
‘Ik geloof dat jullie, jongens en meisjes mekaar zóó kent, dat je elkaar ten
slotte niet meer ziet,’ zei de oude Annette spits. En zij dacht wat Frederik
laatst overpeinsde:
‘Altijd waren de meisjes op dien leeftijd den jongens geestelijk vooruit. Maar
dat is niet meer zoo. Alle gedachte, alle belangstelling concentreert zich in de
laatste paar jaar bij haar uitsluitend op het eene doel: den man te lokken met
alle denkbare middelen. Een man moet in dezen tijd, met deze mode, vast in zijn
schoenen staan.’
Als zij weer alleen was, dacht zij aan haar eigen kind dat den dood verkozen had
boven een compromis met de liefde, - de diepste waarheid van haar leven
bezoedeld en verminkt niet meer aanvaarden kon. En zij vocht om Jetjes wil voor
deze jonge zielen, die den dood in eigen leven vrijwillig en achteloos
binnenhaalden.
De jonge oogen aan haar schoot bleven wijd en onbewogen. Maar uit iedere
nederlaag die zij hier leed, steeg langzaam en eindelijk in Annette de troost
op: in dat kind van haar was toch geweest tenslotte dezelfde drang die in haàr
leefde.
Er lag in deze dagen een nieuwe verloste uitdrukking op haar den laatsten tijd
smal geworden gelaat. Voor 't eerst het begrip, hoe toch immer Jetje dicht bij
haar was blijven staan, zelfs toen zij haar alleen liet. Juist met die daad had
Jetje zich haar kind tot het uiterste bewezen - in uiterste consequentie
volvoerd, waarvoor haar eigen ziel een leven lang had gestreden.
In deze dagen ook zag zij zichzelf terug, een kind. Zij stond na grootvaders dood
naast haar schreiende moeder - en keek naar haar grootmoeder die lag stil met
gesloten oogen, één arm gestrekt over de leege bedhelft. Zij dacht, hoe zij
gelezen had dat de oude Perzen dit konden: zich neerleggen en mee sterven als de
dierbaarste was heengegaan.
Zoo was die oude onromantische nuchtere grootmoeder gaan liggen om te sterven.
Een stugge stille vrouw die maar één enkele in haar hart gesloten had. Zóó was
Jetje gestorven met dezelfde hevige liefde voor één.
Frederik zag de verandering in haar gezicht als hij uit de stad kwam.
‘Heb je prettig bezoek gehad?’ zocht hij. En hij dacht: ‘De | |
| |
kleinkinderen moeten véél komen, daar heeft ze behoefte aan.’
Op een avond vertelde ze het hem. Hij keek haar aan, zijn oogen droef in zijn
glimlach.
‘Ach vrouw - als je dit tot troost kan zijn.... Maar het is zoo hard. Het is....
zoo weinig des levens.’
‘Weinig??’
‘Ja. Dat zij met wat haar toch het hoogste was, alleen zich wist te keeren naar
den dood.’
‘Het was gehoorzamen aan de diepste waarheid in haar!’
‘Liefste - we zullen niet oordeelen. Ze heeft gedaan wat ze niet anders kòn.’
‘Nu zeg je het zelf.’
‘Ja. Misschien is het 'tzelfde. Ik - ik wil
er vrede mee hebben, omdat ik anders haast niet zou kunnen leven.’
Zij dacht: nog altijd ontweek hij den strijd. En zijzelf rustte
niet eer zij het uitgevochten had. Dat bléven de essentieele verschillen.
In de Julidagen leefde weer een korte spanning op om een vredesvoorstel van den
Rijksdag na het ontslag van Von Bethmann Holweg als kanselier. Wilson maakte
bezwaren te onderhandelen, zoolang niet Duitschland parlementair werd geregeerd.
En wéér staarde een korten tijd Europa in spanning naar dien kant, terwijl de
Paus zijn bemiddeling bood.
Maar de Geallieerden, sterker met Amerika nu, bleven ontoegankelijk - deden den
Paus zijdelings weten, dat elke onderhandeling nutteloos bleef, zoolang de
Centralen het oorlogsdoel niet hadden omschreven.
Duitschland weigerde. Het deelde den Paus mede hoe alleen onderhandeling mogelijk
was op deze basis: dat er geen overwinnaars noch overwonnenen zijn zouden.
En in de maand Augustus, onder den gloeienden zomerhemel, ging de strijd weer
voort.
Frederik Craets zocht zijn zuster Louise op, die niets begrijpend of aanvaardend
van al wat de oorlogstoestand meebracht, als een vertoornd donker afgodsbeeld op
haar troon zat.
‘Wat is dat voor nonsens Frederik, dat we met al die kaartjes moeten werken -
voor rijst - voor gort - voor thee - voor koffie.... Ik word daar duizelig en
moe van.’
‘Ja Lou dat is nu eenmaal zoo. Heb je nog petroleum?’
‘Petroleum?’
‘Ja, dat is er niet meer.’
‘Zou ik dan mijn beste lampen niet meer kunnen branden?’
| |
| |
‘Je zult blij mogen zijn als je nog patent-olie hebt om in die oude
regulateurlamp te branden.’
‘Blij? 't Is toch te dwaas dat je niet naar een winkel kunt gaan en koopen voor
je geld! En Frederik, die winkeliers, dat volk is een en al onhebbelijkheid
geworden met den oorlog.’
‘Ja inderdaad.’
‘Is het waar dat een metselaar bij de gemeente tachtig gulden in de week
verdient?’
‘Zoo ongeveer wel ja.’
‘Dan is de gemeente gek. Dan worden we slecht beheerd. Dat komt van al dat
socialisme. Vroeger was een werkman dankbaar als je hem een dubbeltje fooi gaf.
Nu nemen ze hun pet niet eens af.’
Hij lachte.
‘Louise, wees blij dat ze jouw hoed, met je hoofd erbij niet afnemen. In Rusland
gaat het er hard naar toe.’
‘Wat? waàr naar toe?’
‘De Tsaar en zijn familie zijn door de rooden gevangen genomen en weggevoerd naar
Siberië.’
‘Maar Frederik! De.... Tsaàr?? Een keizer?? Maar dat is zoo iets als met Marie
Antoinette en Lodewijk de Zestiende! Dat lijkt wel de Fransche revolutie! Dat in
ònzen tijd! Is er dan niemand meer die dat volk op zijn plaats zet?’
‘Neen Louise, dat schijnt niet te gaan.’
Als hij 's middags weer buiten kwam op Mon Désir, vond hij Annette die hem
tegemoet kwam door 't laantje, zoodra zij op den weg de victoria zag aankomen.
Zij dacht als zij hem zoo warm zag van de reis, dat hij gauw vermoeid was den
laatsten tijd.
Maar dat wilde hij niet weten. In een behoefte zich te omringen met wat nog jong
en zorgeloos de dagen beleefde, zocht hij zijn kleinkinderen. Hij was een altijd
royale vroolijke grootvader, en zij sleepten hem mee, zonder begrip van zijn
weinige kracht, op te verre wandelingen. Hij hield zich groot om hun niet tot
last te zijn, en zij zagen niet dat hij op het laatst liep met iets scheef
gebogens in zijn rug. En daarna zat hij in zijn eigen kamer in het donker, om te
bekomen, en vond zichzelf ‘een voddige ouwe kerel die niets meer kon.’ En dacht
hoe sterk oom Pieter was.
Aan tafel keek Annette hem aan. Ze zei niets. Maar toen het half Augustus was,
pakte zij op en ging terug naar Amsterdam.
Het najaar kwam; de Amsterdammers, gewaarschuwd door den vorigen winter, sloten
hun groote kamers af en borgen zich op in een klein vertrek. Annette richtte de
bovenkamer waar haar | |
| |
moeder eenmaal gewoond had, in voor
huiskamer; die laag van verdieping makkelijk te verwarmen was met de van de
vliering gehaalde verroeste oude potkachel. En prees zich gelukkig dat zij door
het electrisch licht beveiligd waren voor getob met de ouderwetsche
regulateurlampen. Beneden bleven de groote kamers, de suite gesloten. Frederik
stond soms een oogenblik te staren in die donkere verlatenheid; in een huiver
niet alleen van kou, maar om een noodlot dat diep in hun aller levens had
gegrepen.
Op een dag kwam hij in de Kalverstraat zijn schoondochter Betsy tegen. Hij
onthield lang dat verbeten zorggezicht van het eenmaal mooie Betsje; maar hij
had zich verdrietig afgewend te vragen naar haar moeielijkheden.
Dit keer echter sprak zij uit zich zelf over wat haar te zwaar werd: alles in
haar pension in het spoor te houden.
‘Ze knoeien met de broodkaarten, met alles. En ze mopperen, ze maken standjes den
heelen dag. Ik word er mal van.’
‘Heb je nog kolen?’ vroeg hij.
‘Neen vader, wij zelf niet.’
‘Ik zal probeeren je turf te bezorgen - ik heb een geheim wegje.’
‘Alsjeblieft,’ maar ze helderde niet op. Ze dacht, wat ze niet zei, dàt het niet
alleen kolen waren, en niet 't geknoei en gezeur met kaarten in huis. Er was,
dat ze zich zóó rampzalig alleen voelde, dat ze maar langs de straat ging loopen
om niet te zijn in het huis dat haar den dood aandeed.
Toen ze weer alleen verder ging, dacht ze opeens aan een October negentien jaar
geleden, toen ze popelend als een vroolijk fleurig kind den knappen Philip
Craets tegemoet ging bij hun wekelijksche wandelingen. Dacht zij aan het kleine
bovenhuis op het Damrak, met haar goedigen luidruchtigen vader, haar slovende
zwakke moeder - en de tranen liepen over haar gezicht zonder dat zij het merkte.
Er lag een brief in de bus dien ze meenam naar boven. Ze kende de hand niet, en
nog aangekleed voor de tafel staande, brak zij hem open. Een rekening zeker....
Toen werden haar oogen groot en glazig - haar gebalde vuist greep in het
tafelkleed.
‘De huisheer zei de huur op met December.’
Toen Annètje even later binnenkwam, gaf ze een gil. Want Betsy, zich naar haar
toekeerend, begon iets te zeggen - viel toen zonder een woord voor haar voeten
flauw.
Later stond die dag met al zijn gebeurtenissen scherp in Annètjes | |
| |
geest geprent. Hoe ze moeder niet bij had kunnen krijgen, en plotseling radeloos
snikkend de straat op, den winkel van Bos was binnengevlogen. En Bos, die de
pakken drogerijen neergooiend met haar teruggehold was, waar zij samen Betsy op
de canapé hadden gelegd en tot bewustzijn gebracht.
Van dat oogenblik wijzigde zich alles in hun levens verbijsterend snel.
Die avond had Betsy Craets gevonden toen de kinderen naar bed waren, bleek,
beschreid, met verwarde haren, starend voor zich heen op de tafel waaraan ze met
Philip haar leven begonnen was.
Hoe kòn - o hoe kòn zij in 's hemelsnaam een ander verdragen na hem - een
vreemde, waar zij alles met haar man beleefd had!
En toch - maar toch.... de eenzaamheid, de angst! Een opgejaagd dier voelde zij
zich. Zij hàd niet kunnen zitten onder de voogdij van de Craetsen, en door den
oorlog was al haar werk, haar inspanning te niet gedaan. Toen Lou 't huis uit
was, die zoo in alles op Philip leek, was alles te erg geworden. Nu nog het
bovenhuis af - de kosten - waàr een woning vinden - de pensiongasten....’
En hier - hier was een man, die haar eenige trouwe steun was geweest in den
bittersten tijd. Wiens hulp zij had kunnen dulden omdat hij was ‘van haar eigen
slag.’
Haar strijd tegen de Craetsen was tenslotte toch om niet geweest. Zij hàd haar
kinderen niet alleen gehouden. Lou en Annètje trokken daarheen - vooral van Lou
was haar dat bitter hard gevallen. Hij werd ook nog meer verwend bij de Dirxens.
Als hij hier thuis kwam, kon hij zoo afkeurend kijken. Hij raakte van haar los.
En hij leek zoo op Philip. Ze smachtte ernaar haar hoofd tegen hem aan te leggen
en alles eens uit te praten, haar zorg, haar verdriet. Hij was toch al haast een
man. Maar zij was te trotsch als hij zoo koel deed. Annètje was lief, maar Seb
zoo lastig; ach wat bleef er voor je over als je je man verloren hadt. Dikwijls
den laatsten tijd dacht ze: ze wou maar dood zijn - dan was ze weer bij Philip,
den eenigen die bij haar hoorde, die haar had liefgehad.
Nu stond daar op eenmaal Bos. Er was de kans te ontkomen aan al de vruchtelooze
ellende - aan de zorg, de eenzaamheid, den angst. Hij had het haar vanavond
gevraagd, bescheiden, ernstig en zoo trouwhartig: ‘ze zou een leven bij hem
hebben als een prinses; geen zorg zou ze meer kennen, geen vinger hoefde ze uit
te steken als ze niet wou. En d'r kinderen zouden krijgen wat hun toekwam - ze
wist toch hoe hij met ze ophad....’
Dit laatste sprak 't sterkst. Annètje, haar mooi dochtertje zou een | |
| |
behoorlijk leven hebben als haar nichtjes, ze zou haar jeugd kunnen genieten -
en Seb zou hij onder den duim houden, wat zij niet kon.
En dan was er haar oude heerschzucht die sluw stookte:
Hij zou haar de kinderen niet afnemen. Boven Bos zouden ze
altijd háár aanhangen. Hij was geen gevaar.
En zij wist zelf niet, wat trots allen strijd en alle droefheid om Philip, dien
avond een andere uitdrukking in haar oogen bracht, haar anders zelfs deed
loopen: het besef, nog weer eens voor een man alles te beteekenen.
Op de Keizersgracht bleven de grootouders sprakeloos over den brief, waarin Betsy
met beverige groote letters haar aanstaand huwelijk meedeelde met den heer Bos
dien ze wel ontmoet hadden.
‘Een vreemde - die drogist - vader over Philips kinderen! Hoe makkelijk, hoe snel
stelde zijn vrouw een ander in zijn plaats. Dit was wel het toppunt van al wat
zij aan bitters met dat Betsje beleefd hadden!’
Bevroren, toch niet willende wegblijven van Sebs verjaardag twee dagen later,
hadden zij er een oogenblik alleen met haar gezeten.
Maar Betsy, nu zij eenmaal haar leven onherroepelijk had omgezwaaid, zocht in
verweer tegen haar eigen besluit troost bij haar schoonouders. Plotseling, nu
zij hier voor haar zaten, zag zij in hèn Philip en al wat met hem verbonden was.
En niet eigengereid, vijandig triomfantelijk vonden zij haar, zooals zij
verwacht hadden, maar een schreiende gebogen Betsy.
‘Om de kinderen doe ik het in de eerste plaats. Omdat ik zoo niet alleen verder
kan. Niet omdat ooit Philip me minder is geworden. 't Valt me zwaar genoeg....’
Toen zei Annette koel, en haar gezicht heel bleek, stond strak en streng:
‘Het viel je toch blijkbaar zwaarder onze hulp aan te nemen voor Philips
kinderen.’
Haar toon striemde Betsy. Ze stond zoo alleen ook in deze beslissing. Ze smachtte
naar wat warmte. En zij barstte uit, voor 't eerst zich eerlijk gevend:
‘Wat dacht u, dat dit voor mij geen offer was? Nà Philip - mijn
man....! Maar ik ben zoo ellendig alleen gebleven zonder hem, dat ik geen raad
heb geweten meer. U hebt me willen helpen, maar ik ben altijd zoo bang geweest
dat ik dan mijn kinderen ook nog zou verliezen. Ik kan ook geen dankje zeggen,
dat gaat me niet af. En bij u zou ik altijd in de schuld gebleven zijn. Maar als
ik Bos neem, dan geef ik mezelf ervoor terug. Dat is zoo veel - zóó veel....’
| |
| |
ze stikte haast in haar tranen, ‘nà Philip - dat ik dáárom
zijn hulp wel kan aannemen.’
Tegenover haar had de oude Frederik onbeheerscht een gebaar van protest: de man
kwam op voor den man, die zóó genomen werd.
Ze merkte het in haar eigen gespannen overgevoeligheid.
‘Ik heb 't hem gezegd, ik heb hem gewaarschuwd. Ik ben eerlijk met hem geweest.
Dat hij nooit Philip bij me kan verdringen. Hij is er tevreden mee. 't Is een
goede man, die eerlijk van me houdt.’
Het duurde lang eer iemand sprak. Betsy snikte, haar zakdoek als een prop in haar
zenuwgebalde hand. Toen zei Frederik eindelijk en zijn stem trilde:
‘Mijn eenige wensch is, dat je je kinderen hier niet door zult
verliezen, zooals je gevreesd hebt ze te verliezen door ons.’
Betsy Craets haalde hulpeloos haar schouders op - haar moeë oogen zochten haar
schoonmoeder. Die zat stil en sprak niet.
Maar bij het weggaan bleef de oude vrouw opeens voor haar staan, legde haar hand
op Betsy's schouder. En haar aanziend, ernstig en vast, zei zij:
‘Dit is tenslotte alleen een kwestie tusschen Philip en jou.’
De jonge vrouw bleef sprakeloos. Toen daagde plotseling het diepingrijpende dier
woorden in haar, en ze hield een oogenblik nederigen dankbaar de kleine oude
hand tegen haar gloeiend beschreid gezicht.
|
|