| |
| |
| |
XXXVIII
DE donkere laatste Maartdag hing over het land - de stad - nòg
was geen lente merkbaar in de grauwe koude atmosfeer. Door Amsterdam liep de schrik om het gerucht - vanwaar het precies kwam
wist niemand - dat Engeland voornemens was een landing te doen op de Hollandsche
kust.
Frits Craets slofte bij zijn moeder binnen - in een van zijn onverwachte
overeenkomsten.
‘Kan ik hier een paar dagen blijven?’
Hij zag meteen hoe blij ze oplichtte.
‘Ik ben een zelfzuchtig beest,’ zei hij, en liefkoosde haar kleine handen in zijn
lange bruine vingers. En zij schreide plotseling bij zijn teederheid, in de
diepe bedroefdheid die de dood van haar twee kinderen in haar gelaten had. Al
wist zij zeer goed dat hij absoluut niet om haàr gekomen was, slechts
gehoorzaamde aan den altijd weer opkomenden dwang: te loopen langs zijn oude
grachten, in zijn eigen stad.
Zijn kamer was altijd klaar, zijn bed opgemaakt. Zoo goed als Pieters kamer
altijd wachtte. Maar in den laatsten tijd kwam Pieter er zelden meer, geloofde
ze.
Pieter was binnen gekomen aan de koffie - zijn fijne trekken bekommerd.
‘Melgers was zooeven hier, alle verloven zijn ingetrokken. Het schijnt met die
landing van Engeland op onze kust toch méér te zijn dan een wild gerucht.’
‘Als dat gebeurt....’
‘Ja als dàt gebeurt, zitten wij erin natuurlijk.’
Frits slenterde den ganschen middag door de stad. Door Amsterdam liep de nerveuse
beroering om deze ‘alerte’. Voor de telegrammen | |
| |
dromden de
menschen, en de plotseling weer opdoemende mogelijkheid van oorlog, joeg in alle
gemoederen die zich reeds berustigd hadden in de overtuiging: ‘wij blijven er
buiten,’ de vrees op.
Frits Craets stond ertusschen. Hij hoorde de uitroepen, de gemompelde uitingen
van vrees. Hij voelde het vreemd aan, dacht plotseling: ‘En wat dan nòg. Er zou
iets anders zijn, iets geweldigs dat zijn gansche doodgeloopen leventje een
stoot gaf in een nieuwe richting. Die hem tot meeloopen zou dwingen.’
Hij sloeg de Torensteeg in, stond op de Torensluis een poos geleund tegen de
brugleuning. Een mist begon op te wolken over het Singel. Zijn vroege eerste
werk leefde plots in hem - die gedichten over een verbeeldingsvrouw welke hem
met één slag bekend hadden gemaakt. Nog lazen de jongeren ook met graagte zijn
verzen, maar den laatsten tijd had hij, als iemand met eerbied en genegenheid
tegen hem over zijn werk sprak, de onverklaarbare neiging hem af te willen
schudden. Verbeeldingsleven ja was het geweest - verbeelding - géén leven. Wat
was er over hem gekomen het laatste jaar of hij zich voelde meegezogen in een
machtigen stroom, of jaren lang zijn heele jeugd, het heele leven voor hem had
stilgestaan als een doffe donkere poel, en op eenmaal een windstoot het had doen
slaan over alle oevers. Of dingen die hadden geslapen in zijn ziel, die hij
onnoozel onontvankelijk had ondergaan, bedroomd, maar niet begeerd zelf te
beleven, waren komen te staan plotseling in een fel licht, zoodat hij niet eraan
kon ontkomen. Ze moèst zien. Hij werd veertig jaar in Juni, en hij had het leven
niet gekend. Hij had het geleefd als een slapende - hij had vrouwen gezien als
een blinde. Trouwen had hij niet gewild in een aversie tegen den sleur - een
verhouding ontweken in een afkeer van elke gebondenheid. En slechts de enkele
korte passies waren opgedoemd en weggegleden als dwaallichten die nooit iets in
hem hadden nagelaten.
Wat was het, dat plotseling in een abnormaal laat ontwaken, het besef in hem
geworpen had van een werkelijkheidsleven en een diepe smachting daarnaar.
Hij stond er te staren; regels begonnen te zingen in hem:
Al wat die vóór mij gingen dachten
En leefden, weenden en zich verblijdden -
Geef mij het leven dat mijn eigen is -
Tot het oude pad ik kennen zal met ééne....
Hij wendde zich half om, duizelig, en liep onvast de Torensluis naar beneden,
wantrouwend nagestaard door een agent.
Frits Craets zwalkte voort. Flarden herinnering.... zijn moeder die | |
| |
zei: ‘Je zult nooit een gezin kunnen onderhouden.’ En hij: ‘Ik zou u ook
bedanken!’
Hij keek op in de grauwe lucht - zijn hoofd gloeide.
‘Neen. Toèn. Maar een nieuw ras van vrouwen was opgegroeid, bekoorlijker,
bewuster - groot, rank en lenig. Een ander dan de Hollandsche vrouwen uit zijn jongen tijd. Zelfs de ouderen, zij veranderden zich onder
den dwang van een gansch anderen stroom. De mode.... neen het wàs niet de mode;
het was dat veel diepere, dat den vrouwen gaf die plots sterke bewustheid van
eigen lichaam. Hoe allerliefst waren ze met hun lange jakjes, gedecolleteerd
zelfs op straat, de rokken sluik en boven den enkel. Vroeger was het
onfatsoenlijk als een vrouw haar voet toonde.
Hij schrikte op, iemand sprak hem aan - en onwillig, moeielijk kwam hij tot de
werkelijkheid terug. Boorsma, vroeger een der voorvechters van de moderne
litteratuur, die altijd in zijn werk een levendig belang had gesteld. Hij was
een gezeten handelsman geworden - een O.W.er noemden hem sommigen, met den naam
op eenmaal geboren in deze dagen, nu velen met den smokkelhandel buitensporige
winsten maakten.
‘Ben jij in stad? Kerel, dat tref ik. Ga met me mee - ik ben op weg naar Geeling
- die houdt op zijn kamers om vijf uur iederen Vrijdag een soort instuif. Hij
zal 't fijn vinden als ik jou meebreng!’
Frits glimlachte bleek, liep naast Boorsma mee. Hij kende dat niet onderscheidend
enthousiasme van Geeling, die veel reisde, zelf reisverhalen schreef,
oppervlakkig, vlot, journalistiek; gefortuneerd van zijn pen niet behoefde te
leven. Je vondt daar een bonte menigte van al wat niet tot het superieure
behoorde. Maar hij was koud, hij voelde zich verloren - hij liet zich meenemen
naar wat warmte en gebondenheid.
Het was vol in de groote suite bij Geeling. Dikke sigarenrook walmde Frits Craets
tegemoet op den drempel. Geeling verwelkomde hem luidruchtig, stelde hem voor
met een merkbare voldoening.
Craets zag er uitsluitend mannen. Een paar schilders - wat journalisten -
professor Krane, hoe kwam Geeling ertoe dièn vent hier te halen, van wien het
bekend stond dat zijn litteraire kennis en appreciatie staakten bij Potgieter; de heele nieuwe litteratuur hield hij
moedwillig afgesloten op zijn colleges - hij werd door zijn studenten met den
nek aangezien en iedereen die even kon, promoveerde bij een ander.
Frits keek over hem heen naar Ten Broek, een fijne scherpe geest,
tuberculoselijder, die pas een verrassende karakteristiek over de laatste tien
jaren litteratuur in 't licht had gegeven. Die kwam naar | |
| |
hem toe,
hartelijk, en samen praatten zij over de boeken van dit jaar...
‘Wij liggen een soort verlamd,’ zei Ten Broek, ‘wij zijn in een
kwaden hoek geraakt op 't moment. In de oorlogslanden breekt zich de geweldige
oorlogsemotie baan in de kunst, en dat zal nog sterker worden, gezuiverd als
eenmaal de oorlog voorbij is. Dàn zal je pas de oorlogslitteratuur krijgen die
een onvertroebeld beeld geeft, ontdaan van de verwardheden van eigen beleefde
uren.’
Zij zwegen, luisterden naar wat vlak bij hen gepraat werd over het
oorlogsgerucht. Over de ellende geleden in Rijssel: de omvangrijke deportaties
naar de Duitsche munitiefabrieken - de stoeten wanhopigen, weggescheurden van
huis en gezin, vullend de wegen.... De communist Kluwers stond er met zijn
rossig bruinen baardgroei als een aapmensch bij, somber fanatiek de
gebeurtenissen in Rusland volgend.
‘Rusland,’ hoorde Frits hem zeggen, ‘ik wou dat ik erheen kon. Van daàruit zal
alles gebeuren! De groote wereldrevolutie die niet meer tegen te houden is!’
Een oogenblik luisterden ze allen op - de kunstenaars, de handelsmenschen daar in
het veilige donkere Amsterdam, als naar een verren
donder die rommelde en weerlichtte aan een nauwelijks gezienen horizont. Dreef
aan een vreemd nieuw onheilspellend gerucht van dingen die komende waren, nog
maar door een enkele voorvoeld, en voorzien.
Frits' gevoelig oor werd getroffen door de stem van den schilder Meegen naast
hem, die het laatst had gewerkt in glasblazerijen, daarover nu zijn
socialistisch getinte meening ten beste gaf.
‘'t Is er vreeselijk, seg ik u meneer. En je kan 't niet vergeten! Als ik door de
ruiten kijk, kijk ik door de longen fan me broeder.’
‘Goede hemel, ik voel alles voor broederschap,’ murmelde Frits Craets, ‘maar
waarom kan mijn broeder zijn Hollandsch niet behoorlijk spreken. Dàn zou ik
misschien nog voor zijn emoties toegankelijk zijn.’
Hij wendde zich om, stond voor Krane, die hem aansprak met een tintje
beschermende vriendelijkheid.
‘Heeft u eigenlijk letteren gestudeerd meneer Craets?’
Frits keek met zijn scheeven glimlach naar den ander op.
‘Neen Professor, leider nicht.’
Krane ontplofte.
‘Neen inderdaad! Indien u tenminste een leerling van mij was, zou ik geen Duitsch
woord als antwoord van u gekregen hebben.’
‘Misschien,’ zei Frits, zijn kin in zijn boord - ‘misschien - professor....’
| |
| |
‘U meent?’
‘Het Hollandsch kan zelfs een student zóó ondragelijk gemaakt worden, dat hij
vlucht in een andere taal.’
Krane werd rood tot onder zijn steile zwarte haren. In machtelooze kwaadheid mat
hij Frits van 't hoofd tot de voeten, stapte weg.
Craets tegen den muur geleund dacht aan andere dingen.
Om hem heen ging het praten gedempt bezorgd om de alerte. Iemand beweerde: het
zou een uitstrooisel zijn van Duitschland, om uit te lokken hoè wij ons in zoo'n
geval zouden gedragen.’
‘Duitschland zou waarschijnlijk op 't moment àlles liever willen dan ons óók nog
als vijanden in den rug te hebben.’
‘Je vergeet de Noordzeehavens....’
‘Ik gelóóf het niet.’
Opeens zag Frits iemand, dien hij nog niet opgemerkt had tot nog toe, een kleine
bleeke grijze man met vurige donkere oogen - die juist de suite uitkwam.
‘Daar hadt je warempel zijn goeie vrind De Roos.’
Tegelijk zag de boekhandelaar hem, werkte zich verheugd naar hem toe.
‘Ik had geen vermoeden dat jij hier was! Hèhè wat 'n volte. Eigenlijk kan ik
nooit goed weg van de zaak overdag, maar een uurtje neemt Klaartje 't wel waar.
Ik moest er ook eens even uit.’
Nu merkte Frits dat De Roos er slecht uitzag.
Ja - hij miste Kornelis, met wien hij gewoon was alles te bepraten, al waren ze
het nooit eens. En dàn, Kornelis lag daar in 't fort van Everdingen met nog een
troep Amsterdamsche jongens, en het was een heele deun er de fut wat in te
houden. Nu voelde hij zich zoo'n beetje de geestelijke vader
van dat clubje.
Hij glimlachte. Iedere week schreef hij een grooten brief over letterlijk alles
wat er in Amsterdam gebeurde, werkte daar zijn eigen gedachten tusschen, met
aanhalingen uit zijn geliefde boeken. En zorgde ervoor, als er iets bij was dat
hun belangstelling had gewekt, dat ze dit dan te lezen kregen. Er waren ook
verschillende die terugschreven, van gedachte wisselden. Op de verzen van Van
Collem waren ze dol. Dat was nu werkelijk een, die in zijn kunst moest uitzingen
wat zijn geloof in maatschappij en leven was: het communisme. Deze tijd had die
felle uiting in hem opgestooten.
Frits luisterde. Zijn eigen verweesdheid in het leven leerde hem den weg naar De
Roos' eenzaamheid. Die had zich nog tijdig verweerd, een gezin gesticht! Waarom
zou de oude heer De Roos eigenlijk nooit getrouwd zijn? Zóó slecht ging de
winkel niet. Hij was misschien te veel uit zijn kring gegroeid, ook oud eer hij
het wist. | |
| |
Hij dacht opeens aan een voorval terug, dat in hem was
blijven haken. De brievenbesteller in Laren, een knappe
kerel van dertig, niet getrouwd omdat hij voor zijn moeder had moeten zorgen;
liep nu hij eenmaal vrij was, het dochtertje van zijn buurvrouw na. Maar 't
jonge ding lachte: ‘Zoo'n ouwe kerel?’
Hij was erbij verkrompen. Zoo ongegeneerd ook als ze het tegen hèm zei - of ze
hèm heelemaal geen man vond! Wàs hij zoo oud in de oogen van jonge vrouwen dus?
Het liet hem niet los, trok hem uit het groote drukke gezelschap als een looden
last terug in een ontoegankelijk zwijgen. Toen hij later met De Roos samen
buiten liep, moest hij denken hoe hij als geblaseerde jongen van twintig niet
kéék zelfs naar die ‘wichten’, alleen een oudere vrouw interessant vond. Hij
begreep dat niet meer.
De Roos zei opeens:
‘En wat voer jij tegenswoordig zoo uit?’
Frits glimlachte. Die s vond hij zoo genoegelijk, zooals al die
kleine dialecteigenaardigheden van De Roos. Het herinnerde hem aan den tijd toen
hij die als kleine jongen al opmerkte, wanneer hij met zijn moeder naar den
boekwinkel van De Roos kwam. En zij zitten ging op het matten stoeltje, en de
boeken door haar kleine glacé handen glijden liet; er mee zitten bleef in haar
schoot - of ze er niet goed weg mee wist, had 't kind scherp opgemerkt.
En ook aan oude oma herinnerde het hem....’
‘Niets. Ik weet niet.... ik ben geloof ik in een nieuwe periode aangeland.’
‘De oorlog? Heeft die je gegrepen?’
‘Neen. Eerlijk gezegd de oorlog doet me niets. Ik vind het natuurlijk een
ellendig idee al dat gemoord - onmenschelijk, immoreel - maar om te zeggen dat
ik lijd onder die débacle der menschelijkheid - neen. Maar op de een of andere
manier is er toch iets in me gebeurd. Hoe is 't ook weer wat ik vanmorgen dacht:
ik kan niet meer voor of achteruit zien.
Ik ben een paar dagen naar huis gegaan.’
‘Het zal tóch de oorlog zijn. De heele atmosfeer is zoo geweldig vervuld van
nieuwe geluiden, nieuwe gedachten, wenschen, verlangens - zoo ontwricht door
bloed en strijd en ellende - zoo ontmenscht! Dacht je dat iemand daaraan
ontkwam? Al zat hij op een onbewoond eiland ver weg, onwetend en onbewust van al
wat gebeurde - ik ben overtuigd dat hij het ervaren zou - dàt het op hem
inwerken zou - hoe dan ook. We ademen het, we drinken het, onze ziel raakt er
vol van. Zoo goed als je den vrede van een zomeravond indrinkt, drink je dit
in.’
| |
| |
Hij keek op in de grauwe lucht. Zijn gezicht was stil en geduldig.
‘Maar ook andere stemmen worden juist uit dezen tijd geboren. Nog jong, nog zwak
op het moment. Maar zij zullen eenmaal zoo sterk worden dat zij al het bloed
uitwisschen, dat zij zullen uitklinken boven kerkhoven en slagvelden. Dáárvoor,
dat geloof ik zeker, is dit alles noodig. Het is de
vreeselijke worsteling van een door oververfijnde cultuur uitgeputte verworden
psyche met het natuurlijke, het primitieve, gezonde, het zuiver onvertroebeld
menschelijke. Om diè stemmen, die nooit dood zijn geweest bij de grooten, bij de
Russen vooral - die je daàr altijd hebt kunnen beluisteren: het kinderlijke en
het wijze in één hart - het mystieke, het dicht staan bij God - om die stemmen
te sterken en te doen hooren. En wat haast een ieder ondervindt als een
worsteling, een kentering, een sterke beroering door zijn wezen, ten goede of
ten kwade, dat is al die invloed; dat is de
terugslag van die wereldworsteling in hemzelf.’
‘Verwacht u dus na dezen oorlog een gansche geestelijke omwenteling?’
De Roos stond stil op zijn uitgesleten stoep - de stoep waar hij met Annètje
Goldeweijn gestaan had en opgezien naar de sterren boven dezelfde gevels.
‘Ja. Ik wacht erop met vast vertrouwen.’
De bel klingelde. ‘Kom je erin?’
‘Ja,’ prevelde Frits Craets. ‘Ja - heel graag.’
Een klant was in den winkel, door de nicht meteen overgedragen aan De Roos.
Frits keek de boekenrijen langs. Daar de nieuwe druk van ‘De roos van Saäron’ -
een oorlogsuitgave, slecht papier. Daar ‘Amsterdam’, daar hield hij nog het
meeste van - het andere was hem vreemd geworden....
Het belletje rinkelde - hij volgde De Roos naar de kamer.
‘Ga zitten,’ noodde die vriendelijk, begon met ouderwetsche wellevendheid voor
thee te zorgen. Maar Frits hoorde het niet. Hij liep gejaagd heen en weer, begon
meteen te praten. Niet over litteratuur, niet over den oorlog. 't Kon hem
allemaal niets bommen. Praten moest hij over zichzelf. Eindelijk tegen een
mensch zich uiten! En hier De Roos, daar had hij altijd tegen kunnen praten,
beter, vrijer dan tegen iemand. Och ja, die steenen herderin op den schoorsteen
- die had er altijd gestaan. De Roos vond het natuurlijk een monster met zijn
kunstbesef; maar zijn moeder had er altijd 's avonds haar muts op gehangen....
Die soort dingen begreep hij.
Terwijl hij dit alles dacht, praatte hij al:
‘Ik ziè mijn leven niet meer, ik ben het verband met alles kwijt; ik heb | |
| |
geen houding meer in het leven. Ik begrijp ineens niet meer wàt ik
vroeger zoo vast en zoo zeker wist: ‘dat het eenige voor mij was dit leven..’
‘Ja,’ zei De Roos, ‘hoe is die spreuk ook alweer: “Als iemands kleeren versleten
zijn, liggen nieuwe kleeren voor hem gereed.” Jij bent uit je oude kleeren
gebarsten, ze gaan niet meer mee voor dezen tijd. Er zijn duizenden oogen die
naar je zien; en voor al die oogen wil je niet meer in je oude kleeren
staan....’
Frits staarde.
‘Wat u daar zegt is hetzelfde, als wat u daareven beweerde over de nieuwe
stemmen. Het is tòch niet waar dat ik die hoor.’
‘Wéét je altijd wat je hoort? Wat je ziet? Het duurt soms jaren eer je weet wàt
je eenmaal gehoord en gezien hebt.’
‘Neen,’ zei Frits en hij begon weer op en neer te loopen op het rood en zwart
koeharen karpet. ‘Ik ben zoo'n pur sang egoïst, dat ik voor niets vatbaar ben
dan voor al wat precies met mijn beroerd leventje verband
houdt.’
‘En dacht jij, dat al het nieuwe, dat zoo machtig geboren wordt daar in al die
ellende over de grenzen - jou niet al làng bereikt heeft in dat ‘beroerde’
leventje? In alles.’
Frits luisterde niet.
‘Dat ik alléén ben! Dat ik oud word zonder kind of kraai. Dàt! En dat ik het zelf
gedaan heb. Dat ik zoo blind en zoo stom ben geweest, om niet te zien hoe je
zonder verband met de toekomst op een oogenblik niet meer voortleven kunt. Dat
ik dat allemaal niet gesnapt heb toen het nog tijd was - dat ik niet begrepen
heb dat zij gelijk hadden, mijn vader, mijn moeder, mijn
broers, en zusters, en niet ik! Nu ben ik een kerel zonder bestaan, kan ik geen
vrouw onderhouden - en nu kan ik óók niet verder.’
Het gezicht tegenover hem bleef stil aandachtig.
‘En als ik mijn vader, mijn broer vraag mij nù nog in de zaak te nemen - dan gaat
't niet meer. Ik kàn immers niets. Ik ben voor niets geschikt dan voor die
anderhalve kritiek in de maand, een paar verzen in 't jaar. Ik kàn niet werken.
Ik heb 't vroeger veracht, idioot gevonden en minderwaardig. Nu benijd ik ze -
nu ben ik jaloersch op iedereen die werkt. 't Lijkt me een zaligheid te kunnen
zwoegen als Pieter tot in den nacht, werken tot je er haast bij neervalt. Ik ben 's avonds alleen maar doodop van 't niets doen.
En ik kan 't haast niet meer verdragen dat ik niet in het leven hoor, dat ik er
buiten sta. Ik kan er morgen uitvallen en geen mensch die 't merken zal, die me
missen zal. Ik heb geen plaats ingenomen.’
De Roos keek hem aan. Zijn gezicht bleef luisterend in dezelfde aandacht, maar
het scheen in die aandacht langzaam weg te schrompelen.
| |
| |
Het bleef een poos stil.
Eindelijk zei hij, en zijn stem was als van een die van verre terugkomt:
‘Die verloren tijd - die tijd van.... slaap - en nu die late bewustwording, ik
geloof dat jij die hebt moeten hebben. Ik geloof, en als ik dat niet vast en
stellig geloofde zou ik nooit door mijn leven heen gekomen zijn - want ik ben
ook eenzaam geweest - dat onze levens langs dièn weg hebben moèten gaan. Er wàs
voor jou waarschijnlijk geen andere weg - voor jouw aard - jouw aanleg. En geen
plaats ingenomen? Dat kan niet waar zijn. Ieder neemt een plaats in - wij
evengoed als die anderen met gezinnen. Al wat je geeft met je hart, met je
geest, met je toewijding - dat is wat je uitzaait, dat is je verband met de
toekomst.’
‘Ik niet. Ik hèb geen toewijding. Ik voel niets voor vreemden. U - u kunt dat, maar ik niet.’
‘Jij bent nog jong. Toen ik....’
‘Niet jong genoeg meer voor wat ik wil. Ik wil niets anders dan met zoo'n
heerlijk jong frisch schepsel in mijn armen de wereld inloopen. De jeugd in me
voelen, die ik stommeling heb laten verloopen. Ik bèn nog jong ja, ik voel me
den laatsten tijd ineens verjongd, ik voel dingen in me die ik nooit gekend heb:
ik wil dansen, ik wil drinken, ik wil eens heelemaal uitgelaten vroolijk wezen -
er is een dorst in me naar onbesuisde dronken vroolijkheid! Als ik dat twintig
jaar eerder gehad had, zou ik nu niet met leege handen zitten.’
‘Ach wie weet,’ zei de oude Karel De Roos. ‘De dòrst helpt niet.’
Maar Frits Craets hoorde hem niet. Zijn stem was een noodkreet - hij sloeg met
zijn gebalde magere vuist tegen zijn beenig glanzend voorhoofd - hij snikte
haast.
‘Ik wil, ik moet mijn leven hebben! Het
heerlijke leven dat voor iedereen is! Waarom ik dan niet?
Waarom heeft geen vrouw van mij gehouden - zóó dat ik ben
wakker geworden! Ben ik te leelijk geweest? Te stom zeker wel! Geleefd in
geestelijke belangstelling - o ja, zóó geestelijk dat ik er nu in verzuip, dat
ik erin stik! Honderd maal vraag ik: doe ik mal? Wat mankeert er aan me! Ik ben
een dichter - ja wat kan me dat nòg verdommen! ben ik een kerel? Dat is 't
eenige waar 't op aankomt. Ben ik een kerel voor een vrouw? O dat vervloekte
uitgestooten gevoel als ik thuis zit: mijn vader en moeder die een huis vol
kinderen hadden - mijn zusters en broers - zelfs die arme lieve Jet heeft toch
geleefd. Al die mooie frissche kinderen, God allemaal zoo heerlijk, en ik alleen
er tusschen. Net zoo arm en zoo stakkerig als mijn oude tante Louise. Als mijn
gekke tante Caroline....’
| |
| |
Hij kreunde, op een stoel tegen den muur gezakt, zijn hoofd in zijn handen.
De Roos stond op en kwam voor hem staan. Hij keek hem aan, zijn voorhoofd
gerimpeld, zijn mond beefde.
‘Ga dan je gang,’ zei hij, ‘doè wat je denkt dat je doen moet. Zwijn, drink,
dans. Ondervind dat het allemaal niets is. Ondervind dat er maar één ding op de
wereld is: dat, waar je diepste hart mee gemoeid is. En dat dàt je leven
regeert. En je eindigt toch - al berooft het je van alles - daàr vrede mee te
hebben.’
Frits zat voor zich uit te staren met brandende oogen. Hij hoorde de woorden maar
hij wist het op dat moment niet. Een jong dienstmeisje was de
kamer ingekomen, hij zag haar lenig en vlug zich wenden en keeren. ‘Hoe oud zou
ze zijn,’ betrapte hij zich, ‘was hij gek....’
Hij stond op - glimlachte ziek.
‘Ik maak mijn excuus voor mijn abnormaal gezwam.’
‘Kom terug,’ zei De Roos, ‘dan praten we verder.’
‘Ja, dank u....’ Hij stommelde den winkel uit.
De Roos ging niet dadelijk weer naar binnen.
Tegen den muur geleund bleef hij staan, hier waar hij eenmaal zijn jongensleed en
zijn lateren mannenstrijd, den strijd ook om zijn overtuigingen had
uitgevochten. Moe was hij geworden van die stem, welke uitriep wat hij jaren
geleden in zich ten onder had gebracht. Die zijn jonge jaren
weer hadden omgewoeld en naar boven gebracht. En al de dingen waar hij zich niet
graag meer in verdiepte....
De bel rinkelde. Een besteller legde twee brieven neer. Twee uit het fort. Hij
keek ernaar, legde ze weer neer. Dan dacht hij aan het gerucht van oorlog.
|
|