anderd type....
Dit was nu de toestand in de vrouwenmaatschappij, waarvoor zij eenmaal gevochten
had in haar sterke jonge jaren. Blijmoedig en dapper smaad om had gedragen. Want
een groote gedachte had haar over allen hoon, die toch moeielijk te verdragen
was geweest, heengetild:
‘Ik ben een moeder, zoo goed als die anderen. Ik geef aan een gansch opgroeiend
geslacht alles van mijzelf, mijn overtuiging, mijn kracht, mijn geestelijk goed.
Mijn oogst zal eenmaal zijn hun liefde, als ze vrij zijn.’
Maar zoo was het niet gekomen. Wat zij en haar tijdgenooten deden, het was nu al
door deze generatie vergeten. Ze begrepen het niet, het interesseerde hun niet.
Ze beseften, nu de vrijheid voor hen was bevochten, niets van de gevangenschap
waar een oudere generatie onder zuchtte.
‘Oude juffrouw Leedebour....’
Het gezicht van Truida Leedebour werd den laatsten tijd bleek en smal. Het kwam
niet van haar vele werk, niet van de vermoeienis, niet van het slechte eten. Zij
was een sterke vrouw die dat wel verdragen kon. Maar het besef, dat ze nu in
haar ouderdom toch eenzaam kwam te staan.
En dan nog iets, wat zij nooit voorzien had: ‘zij kende en begreep deze meisjes,
deze jonge vrouwen niet meer. Het nieuwste geslacht, dat de handen vrijmoedig
strekte naar al wat haàr oogen nooit gezien hadden: den zoo vrijen omgang
tusschen jongens en meisjes; een toon onbeschaafd, ruw, ongeneerd. Niet nemend
de rechten der mannen en deze heffend tot iets schooners - maar zichzelf
verhaspelend tot halve mannen; méér dan eenmaal de gesmade manwijven, zich
mannelijke eigenschappen toe-eigenend: rooken, drinken, fuiven, vloeken, praten
in jongenstaal. En - dat was het ergste - maar al te dikwijls de jongens
neerhalend tot hùn laagte.’
Neen, dit was het niet, waarvoor zij gevochten had, wat zij had zien lichten als
een schoone toekomst. Den laatsten tijd, als zij meisjes zag gaan naar hun
colleges, kantoren, bureaux, ging zij niet meer rond met het trotsch gevoel: mijn werk. Want er was tegelijk het vele, vele andere, en zij
dacht moe: ‘zóó heb ik het niet bedoeld. Ik heb iets ideaals gewild, en het is
me uit mijn handen gevlogen als een ding boven mijn macht.’
Naar de oude vriendin kwam zij soms, en haar vroeg zij een keer dat zij te zamen
zaten:
‘Annette - jij die zelf kinderen hebt, en kleinkinderen - ben jij tevreden over
je nageslacht?’
Annette poosde. Zij dacht aan Francine, Sophie. Zij had haar doch-