| |
| |
| |
XXXVI
IN het wijd en zijd overstroomde land van Noord-Holland en de
landen om de Zuiderzee, staken onveranderd de daken, de kruinen der boomen op
uit de grauwe watermassa. Want nog keerde de wind niet die het water terug moest
doen vloeien, en de Zuiderzee was een woeste binnenzee geworden met hoogstuwende
golven het omliggende land overstroomend.
Achter Amsterdam, aan den overkant van het IJ al begon de ellende; van een
watersnood als niet sinds het jaar een-en-zestig was gekend. En de Amsterdammers
- de ouden die zich dat jaar nog herinnerden, de jongen benieuwd en geboeid in
dagen als nog geen lente het koude jaargetij deed luwen - voeren over en zagen
de verwoesting aan.
Tot in het hart van Amsterdam drong deze nood, die
onverwacht den oorlogsdruk kwam verzwaren. Verdronken het groene land, oude
statige boerenhofsteden, vast bezit van ouder op ouder, langzaam in puin vallend
onder den onophoudelijken golfslag. En de stugge Noord-Hollandsche boeren keken
vertwijfeld over het brakke water, dat hen langzaam maar zeker van alles
beroofde.
Melgers en Francine in hun dorp, werden meegezogen in deze ramp. Het was een
nooit aflatende, hoofdbrekende, in eischen voortdurend groeiende arbeid: de zorg
voor de dakloozen, beroofden; de keering van het nog altijd dreigend gevaar voor
de weinige nog overeind staande boerderijen. Er was, dacht Francine als zij 's
avonds in bed lag en den wind hoorde loeien over de vlakte, niets meer dan het
water - het vuilgrijze, altijd bewegende, aanrollende en weer terugvloeiende -
een nooit aflatende vijand waarmee zij vochten van den morgen tot den avond. Het
water en altijd weer het water. Het had zich vast, gebeten in hun levens, in hun
denken. Als zij naar Amsterdam ging | |
| |
en zat op de Keizersgracht,
zag zij over het stil besloten veilig lijkend leven hier het water daarginds op
haar wachten, grauw, dreigend. Als zij 's morgens opstonden keken zij naar den
wind. Als zij 's avonds in bed lagen luisterden zij, hoorden aan de klok:
‘De wind loopt weer noordwest.’
En toen kwam er een dag, dat de wind oost liep en zoo snel den vrieshoek
inschoot, dat een ijzige koude streek over het overstroomde land, de bewegelijke
grauwe massa in een paar dagen tot ijs stolde. Dat deze nieuwe vijand, de vorst,
wat nog door het water gespaard was, aantastte thans, en grondig begon te
vernielen.
In het dorp zaten Melgers en Francine tegenover elkaar - aan het ontbijt - aan
het eten - 's avonds - zij luisterden naar den wind - in hun hoofden stond
geprent het beeld van het water - en in de kranten lazen zij de berichten van
den oorlog. Hoe uit de Hollandsche havens de groote Oostindievaarders
wegstoomden, de met mijnen bezaaide zee in - en gingen een wonderlijken weg: de
aloude haast vergeten route van vroeger tijden om de Kaap....
Dat lazen zij 's avonds als zij een moment rustig zaten, maar overdag viel er
voortdurend en hard te werken. Er moesten staten bijgehouden en ingevuld - er
moesten de binnenkomende gaven verantwoord en geboekt - besteed en uitgedacht.
Er moesten de honderden te woord gestaan die met klachten en jammer het huis
vulden. Er bleven iederen dag nog massa's dingen ongedaan, omdat hij nu eenmaal
geen vlug werker was, die snel en zeker een situatie overzag, en op zijn doel
afging. Hij werkte, zonder rust, pijnlijk eerlijk en nauwgezet, maar langzaam en
bezwaarlijk.
En toen in deze dagen gebeurde Melgers iets nieuws; voelde hij verrast voor 't
eerst in hun huwelijk Francine naast zich staan. Haar heele leven had zij
nagejaagd, alleen, van hem verwijderd, de bevrediging van haar hartstochtelijk
zoekenden aard. Nu opeens in den dwang der tijden, was zij in een strooming
geraakt die als in een natuurlijke bedding haar naast hem voortdreef. De
luidruchtige, altijd pratende, grappenmakende man had geen zachte snaar in haar
geroerd; hij had als echtgenoot iets vijandigs in haar geprikkeld, zij had
moeielijk zijn onhandige liefkoozingen verdragen. Ze had in een wrok, omdat hij
haar nooit gegeven had wat zij behoefde, hem links laten liggen, en het
natuurlijk en vanzelfsprekend gevonden dat zij haar eigen weg ging zoo en waar
zij wilde. En eigenlijk had zij hem nooit in al die jaren gezien.
Maar thans, in de eigen eindelijke vermoeidheid van al het andere, dat óók nooit
iets van waarde gebleken was, trof plotseling haar innerlijke aandacht deze uit
het bolwerk van zijn vroolijkheid ver- | |
| |
dreven man; die daar bedrukt
en gebukt zwoegde van den morgen tot den avond. Die zuchtte van zorg inplaats
als vroeger vroolijk en joviaal door zijn dorp te loopen. Wekte hij iets nieuws
in haar: een groot warm meegevoel - het warme meeleven dat nooit iets anders dan
wat tot ‘thuis’ behoorde en haar kinderen, in Francine Melgers hadden kunnen
wekken.
En opeens midden in zijn eenzame bedruktheid, vroeg zij op een avond hem naar
alles, zeide hem te willen helpen. Schiftte en zocht zij uit met haar helder
hoofd wat zij voor haar rekening kon nemen: overzag zij en
begon orde te scheppen in den chaos waarin hij hulpeloos ronddobberde.
Verrast keek hij op naar deze ongedachte hulp, die daar plotseling naast hem kwam
staan. Hij zou het haar nooit gevraagd hebben, overtuigd van haar
onverschilligheid; langzaam maar zeker was zijn ziekelijk geworden
minderwaardigheidsgevoel bezig hem naar een afgrond te trekken van diepe
melancholie en levensafkeer. En dikwijls den laatsten tijd als hij alleen den
dijk afliep, dacht hij aan Jetje - en hoe diè den moed had gehad....
Nu daar, op eenmaal, onthutst en verwezen, voelde hij een steun. Hij begreep
niet. Kon dit Frans wezen - méénde zij dat nu, stelde zij wezenlijk zooveel
belang in hem, dat zij hem helpen wilde het eentonige moeielijke lamme werk te
doen? Hij gelóófde haast niet, dacht zij zou het den volgenden dag lang vergeten
hebben, en ging er ook nauwelijks op in. Maar dien volgenden dag vond hij haar
's morgens al zitten bij de tafel, ingespannen bezig boeken te vergelijken -
tabellen na te rekenen. Het gaf hem een gegeneerd gevoel voor haàr, en voor
zichzelf - of hij eigenlijk maar doen moest of hij het niet merkte.... Maar zoo
natuurlijk, kalm, en ingespannen werkte zij, sprak erover met hem, dat hij het
eindelijk gelooven dorst. En toen na een paar weken, zei hij het haar op een
avond in onbeholpen woorden, maar die haar aan hem bonden door een beroep op wat
het sterkst in haar was: haar trouw.
‘Frans - zie je, dat ik er nu met jou over práten kan.... dat is zoo'n opluchting
voor me, dat weet je niet. Vindt je het èrg taai?’
Toen zei ze de waarheid, die haar zelf verwonderde:
‘Ik vind het niet taai. Ik vind het een soort sport om samen ons door dien chaos
heen te werken.’
Hij ving dat woord: samen. Het was nooit in haar opgekomen hoe
die vroolijke luidruchtige man gehunkerd had naar haar aandacht, naar een
tezamen gaan in iets. In deze dagen ondervond zij plotseling,
dat hij zoo lustig altijd maar rondging had haar onverschillig voor hem gemaakt.
Dat hij haar nu zóó duidelijk noodig had - hoe | |
| |
jammerlijk had hij
den boel in de war gemaakt! - bond haar aan hem. Samen zaten ze op, werkte zij
uit, hield nauwgezet de staten bij - deed al het administratief werk tenslotte,
dat zijn warrig brein altijd weer verknoeide.
Den ganschen dag kon hij nu zich geven aan het andere werk: menschen ontvangen en
te woord staan. Dàt ging beter. Hij had een aangeboren gave met menschen om te
gaan, kon hen met een gemoedelijk woord bemoedigen, in 't spoor houden. Hij
kende zijn Noordhollandsche boeren, wist den toon met hen te vatten.
Soms ging Francine naar Amsterdam, bleef er een nacht over, om bij vader en
moeder 's avonds in de oude huiskamer aan de tafel te zitten. Dit waren de
eenige oasen in dien tijd - die ze heftig genoot. Ze wou naar vaders gezicht
kijken en zijn lieve, een beetje spottend berustende stem hooren - zij wilde
moeders ernstige heldere oogen op zich gevestigd zien.
Frederik Craets behield zijn moed in de moeielijke tijden, maar hij werd afgemat
door dit worstelen met altijd weer nieuwe obstacles. Pieter was bezield met den
stalen werkijver, die eigenlijk in dezen tijd pas tot zijn recht kwam. Doch
Frederik was zijn leven lang ook in zaken de sierlijke dilettant geweest - met
wèl een scherp oog, een snel combinatievermogen, maar losjes, niet treurend als
een voordeel hem ontglipte.
Nu ging dat niet meer. Met beide voeten moest een man in dezen tijd zich in den
grond planten om staande te blijven. Met al zijn krachten vechten om zich niet
van de been te laten loopen; met een helderen kop, die gespannen berekende elke
kans, elke mogelijkheid voorzag, en bij elke mislukking een nieuwen weg vooruit
al weer wetend.
Maar vader - Pieter merkte het iederen dag - vader was moe geworden. Hij was acht
jaar ouder dan Annette, en hoewel hij nòg jeugdig leek met zijn fijnen, niet
eens geheel vergrijsden kop, was hij toch in dezen strijd, die tezamen met den
slag van Jetjes dood viel, een oude man geworden. Hij had niet meer het scherpe
doorzicht, en zijn gedachten werden dikwijls midden in een belangrijke zaak
afgetrokken en verstrooid.
In zijn huiskamer liep hij zooals vroeger, de handen op den rug, langs den wand,
en keek de portretten langs. En bleef staan voor Jetjes portret - soms langen
tijd in gepeins verloren. Hij had in geen opstanding, in geen leven na dit leven
geloofd; maar op een dag was | |
| |
hij thuisgekomen met een lijstje voor
Jetjes portret, waaronder stond tusschen bloemen:
‘Not lost but gone before.’
Over zijn kleinkinderen dacht hij - zijn kleindochters: Jenny, die met een vriend
van het conservatorium de forten afreisde, er muziekavonden gaf. Fred had gezegd
dat zijn zuster het liever niet moest doen. Al te dikwijls toch was er de toon
niet dàt. En Annette had een brief geschreven aan Francine: ‘Wàt hun als ouders
bezielde, hun dochter met een jong mensch alleen op reis te laten gaan, den
nacht in een hotel te blijven!’
Francine kwam zelf erover spreken: ‘Wat déédt je als ouders in dezen tijd. Jenny
was negentien, geen kind meer, de meisjes waren tegenwoordig op dien leeftijd
zelfstandig. Wij - Phie en ik - waren volwassen toen we
zestien waren, we dachten aan trouwen, droegen opgestoken haar en sleepjaponnen,
maar we waren niet zelfstandig. De meisjes tegenwoordig gaan
hun eigen weg. Mies, zoo lief en hartelijk ze voor hen was, wàt hadden ze per
slot ook over haàr te zeggen! Wat wisten ze van haar! Mies die het heel gewoon
vond met jongens en meisjes tot twaalf uur 's avonds in een kroegje te
zitten.... vader en moeder hadden gelijk maar wat moesten zij eraan doen. Ach en
daarom was 't goed dat Jenny en Mies niet bij opa en oma in huis waren gekomen.
Zouden die zich erbij hebben neergelgd den sleutel te geven en niet te weten hoe
laat in den nacht ze thuiskwamen?
Als zij dacht aan het leven, dat zij allen thuis hadden geleid,
tusschen vader en moeder - waar lag het aan dat alles zoo anders was geworden.
Mies was lief, maar Jenny zoo egocentrisch, zoo koud. Wat had zij nog aan dat
kind, en 't was toch zoo'n dotje geweest, zoo'n beeldig schatje toen ze klein
was....
Francines groote blauwe oogen stonden vol tranen. In haar gelaat, plots nu
vergrijsd en niet meer opgemaakt, geworden dat van een al oude vrouw - treurde
een aandoenlijke hulpelooze klacht die de ouders ontroerde bij alle ergernis.
Maar hun scherpe ooren ontwaarden bij Francines verhalen over het gezamenlijk
werk in deze moeielijke tijden een veranderen toen over Melgers. En een vreugde,
een ontroering was toch ook weer in hen om dit oudste, zwakke, rumoerige kind,
dat per slot een diepe warme leefkracht en ongeweten roerselen in zich borg; en
nog heel laat tot een onverwachten schoonen bloei geraakte.
Over tienen kwam Mies nog opdagen.
‘Zoo laat....’ dachten de grootouders, de moeder. Maar hun grief kon toch niet
weerstaan de vreugde die dit warme spontane gezonde kind hun gaf - met haar
trouwe armen om hun hals, haar | |
| |
innigen kus op hun verstroefde
gezichten. Ach neen, dit kind moesten zij ook laten gaan zooals het wilde - zij
ging nu eenmaal den weg van de vrouw uit dezen tijd.
Maar Annette, terwijl zij stil zat en luisterde, dacht opeens:
‘Ging dit kind diep innerlijk werkelijk zulke andere wegen dan
zij allen eenmaal? Als Frederik dit beweerde, had zij altijd een onduidelijk
verweer gevoeld dat het niet waar was. En nu wist zij het op eenmaal zeker:
Uiterlijk ja - onder den dwingenden tijdgeest, den buitensporigen verwilderden,
die alles ook in de landen waar de oorlog niet was, uit de voegen rukte. Maar
daarnaast gehoorzaamde zij toch slechts het diepste van haar wezen, dat haar al
als klein kind met haar poppen dokter en ziekenhuisje deed spelen - niets dan de
machtige drijfveer van haar hart. Was dit iets anders dan wat haàr eigen vader
geleid had, wat hij beleden had met een onafgebroken plichtgetrouw, zijn werk
toegewijd leven? Annette zag opeens in één flits tezamen beelden vlak naast
elkaar, verleden en heden. Mies in haàr leven, en dat oude smalle huis met dien
langen bleeken stillen man; 't huis op het mooie grachtje waar zij als kind door
de ruiten getuurd had. Het waren de oude wegen, waarlangs ook
de jongeren weer trokken; geleid en bestuurd door wie daar vóór hen gingen - die
zij hadden in hun bloed.
Grootvader plaagde Mies.
‘Fuifnummer! Wanneer studeer je eigenlijk? Als ik op jou moet wachten, zal ik nog
een Methusalem moeten worden!’
Ze lachte. ‘'t Lijkt meer dan het is. Ik werk heusch hard overdag en 's avonds.
Ik zit al om acht uur op college! Maar soms moet ik er ineens uit, 's avonds
laat dikwijls nog. Ik loop zoo graag alleen in 't donker.’
‘Heb je Jenny pas gezien?’ vroeg Francine.
‘Ja. Jen studeert geweldig.’
‘Komt ze niet? Ze weet toch dat ik er ben. Ik had haar geschreven of ze me halen
kwam van de boot. Maar geen Jen.’
Mies rekende snel. ‘Ze moèst Jenny vinden - dadelijk straks. Ze was natuurlijk
niet thuis geweest.’
En in dien tijd babbelde ze vroolijk door, vroeg naar het water, beloofde
Zaterdag te komen en met alles te helpen. Tot ze eindelijk opstond, haar loden
mantel hoog toegeknoopt, haar regenhoedje over haar ooren, lachend omdat het
buiten kletterde tegen de ruiten. Francine hoorde het: de vorst was over - wat
werd het nu weer! Haar gezicht moe en bleek getrokken, luisterde peinzend....
‘Kind - in dat weer....’
‘Jullie doet of ik de poes ben!’ zong ze vroolijk; ze schoof de | |
| |
gordijnen opzij en tuurde naar buiten. Regen of sneeuw? Neen droog werd het de
eerste uren niet.
Toen zij weer omkeek, zag zij haar grootvader opzien van het Handelsblad, en zijn
gezicht, ontdaan, versmald als in een huiver naar grootmoeder toegebogen:
‘De violist Kraus is bij aankomst in New York plotseling overleden.’
Er viel een stilte in de kamer, zoo diep en intens plotseling, of er een doode
stond.
Over de tafel - de tafel waaraan zij met Jetje gezeten hadden - keken zij elkaar
in de oogen. En zwegen lang. Tot eindelijk Frederik het blad omsloeg, onder
Kunstnieuws den naam opnieuw vond, met het zwarte kruisje geteekend....
Zij vergaten volkomen het kind dat daar stond - bevangen en stil in haar
regenmanteltje. Zij zagen één ding: dien middag zij beiden staande tegenover
Kraus, toen een onmetelijke bitterheid hun hart verhard had jegens hem. Nu -
stond Jetje bij hen, en haar liefde pleitte voor hem, nu zij hem eindelijk
ontmoette in den dood.
Het kind stond daar nog steeds heel stil - als bevangen door een vreemde
aanwezendheid in die oude vertrouwde kamer. Zij voelde meer dan zij zag hoe iets
die drie geraakt had, dat dieper ging dan het enkel krantenbericht. Iets dat zij
niet wist en waarbij zij haar volkomen vergaten. Tot eindelijk grootvader rond
zag als van een verre reis terugkeerend, en een moeielijke glimlach zich naar
boven worstelde in zijn als in kou verstramd gelaat.
‘Laten we ons kind daar nu maar zoo staan!’
Mies holde naar hem toe. De groote liefde in zijn stem, die haar heelemaal
binnenin zich trok! Ze vleide haar wang tegen zijn kalen schedel, maar toen was
haar kus plotseling voorzichtig en schuchter: ze had zijn wang vochtig gevoeld.
En ze dacht, met haar armen om hem heen: wat hield ze van hem - en van oma - van
moes - van allemaal. Al die lieve oudjes....’
Maar op de stoep buiten, wist ze weer: ze moest Jenny vinden.
De grachten langs, de Utrechtsche straat door, stapte zij snelbesloten naar de
Van Woustraat. Dikwijls 's avonds laat nog haalde ze Jenny op. Jen, die absoluut
haar eigen weg ging, onafhankelijk, niemand een blik gunnend in haar denken of
voelen. Mies had het aanvaard zonder protest of verwijt, terwijl zij zelf al wat
haar studie meebracht eenzaam had uitgeworsteld. Het wàs niet alles zoo blij en
heerlijk als ze thuis liet voorkomen. Ze had vooral dit jaar uren, dagen gekend
van vreeselijken afschuw, van twijfel en nood, van blikken | |
| |
in een
rauwe werkelijkheid die onmeedoogend alle idealisme dreigde dood te hameren.
Mies met haar warm hart, was tegelijk een nuchter practisch denkend wezen. Het
laatste jaar had moeder haar eens verteld van tante Jetje - alleen den naam van
den man verzwegen.
Zij had het met een verweer in haar hart aangehoord. Het was haar absoluut
vreemd; zulk een gevoel drijvend tot de uiterste consequenties van den dood, als
het leven niet bracht wat verwacht was - het hoorde tot een anderen tijd. Oma
vertelde vroeger wel, hoe in haar tijd meisjes de tering kregen van een
ongelukkige liefde. Het had haar getroffen als iets belachelijks, beklagelijks.
Hun tijd had de vrouw achtergelaten, die den éénen man aanhangt en zich daarin
uitsluitend verzinkt - voor wie het bezit van dien eenen leven of sterven
beduidde. Deze jaren, waarin de Dood meester was, hadden verzwolgen dit beeld
van de vrouw. Van Heloïse langs Badeloch tot het laatst der vorige eeuw - de
eeuw waarin liederen bloeiden en ontroerden van Schubert en Schumann en Brahms -
waarin de strijd was meegeleefd en meegeleden van Wagners Sachs en Evchen, maar
ook van een Renate Fuchs, hadden groote prozaisten de vrouw verheerlijkt in haar
liefde als het beste wat in haar leefde - in dwaasheid, blindheid, grootheid en
schande - maar altijd in die geweldige, vervoerende, al 't andere vernietigende
macht welke voor alle vrouwen had beteekend: het leven.
Mies met jonge oogen staand in den eigen tijd, zag de wereld vol van belangen die
haar meesleepten, haar veel deden nadenken. Ook over Jenny dacht Mies. Ze wist
dat Jenny haar leven eenvoudig nam. Ze had het gezien eerst met schrik, later
het aanvaardend. Het waren de dingen die zij meer om zich heen zag gebeuren, die
zij niet veroordeelde - alleen voorbarig vond, onverstandig. Ze was slechts
beducht dat haar ouders, haar grootouders het zouden weten. Zij wilde dat de
‘oudjes’ besparen. Daarvoor waakte zij nauwgezet, met onverslapte aandacht.
In de Van Woustraat zocht ze moeielijk in het donker een nummer. Juist toen zij
de hand strekte naar de bel, ging de deur open, en een jongen kwam naar buiten.
Mies de deur tegenhoudend, ging hem voorbij naar binnen.
Twee trappen op naar de kamer van Van Loo, Jenny's vriend, dat wist ze nog. Ze
was hier eens geweest, toen Jenny en hij met nog twee anderen kwartet speelden.
Even aarzelend, zich onbehagelijk voelend in het schraal verlicht portaal, stond
ze. Ze zag in een flits de kamer op de Keizersgracht met haar grootouders, haar
moeder....
| |
| |
‘Waar beland ik,’ dacht ze weerzinnig - klopte dan vastberaden.
Uit de kamer kwamen snelle stappen, toen keek Van Loo's blozend gezicht met den
witblonden kuif gefronst om de deur.
‘Hallo. Ik ben 't - Mies.’ zei 't meisje koel. ‘Ik wou even weten: is Jen hier?’
De jonge man week terug.
‘Ja zeker. Kom binnen.’
Mies kwam. Op den breeden divan zag ze Jenny, haar oogen groot donker in haar
zeer bleek gezichtje.
‘Goeienavond,’ zei Mies luchtig. ‘Een dankzegging waard dat ik je heb. Moeder is
op de Keizersgracht zeg. Heeft je geschreven of je haar kwam halen vanmiddag van
de boot.’
Jenny veerde snel overeind. Met haar beide smalle handen streek ze haar haren op.
‘Ik kom je halen.’
‘Locomotief,’ lachte Jenny even.
Een stilte bleef hangen, waarin de blikken van den jongen en het meisje elkaar
grepen en weer loslieten.
Mies had zich afgekeerd, stond oorlogsplaten van Raemakers te bezien: ‘De
Gijzelaars,’ zij sloeg om: ‘De Schilden van Rousselaere’ - ‘Prikkeldraad’ -
‘Militaire noodzaak’. Een oogenblik meegesleept in de suggestieve kracht der
teekeningen, verloor ze het besef van de kamer, de twee achter haar, werd de
sterke drang weer levend in haar daàrheen te gaan, te helpen, te helen. Achter
haar was Jenny's stem:
‘Regent het nog?’
‘En of.’
‘Neem mijn cape,’ zei Van Loo.
Ze bedacht zeer wel dat hij dan zelf niets had morgen - maar ze liet met een
lachje zich de zware cape over haar mantel omslaan.
‘Nu: Go dag pandekage.’
‘Go dag höne pöne.’
‘Wat's dat?’ lachte Mies.
‘We leeren Noorsch, wist je dat niet?’
Van Loo zweeg terwijl hij de deur voor hen openhield. Hij had een haast
pijnlijken glimlach toen hij Jenny aanzag, maar ze liep hem onberoerd voorbij.
‘Ik zal jullie bijlichten - dag Mies.’
‘Goeienavond.’
Op straat in de nu fijne jachtsneeuw gingen de meisjes dicht naast elkaar.
‘Wanneer is moeder gekomen?’ vroeg Jenny.
| |
| |
‘Vanmiddag. Je hebt dus dien brief gekregen. Daarom heb ik je gezocht.’
‘Ja dat was ook goed. Hoe laat is 't?’
‘Elf uur.’
‘Te laat om nog op de Keizersgracht aan te komen.’
‘Dan moet je morgenochtend vroeg gaan.’
‘Ja.’
Een poos gingen ze weer zwijgend. Ineens stond Jenny stil. ‘Dat eind heelemaal
naar mijn kamer....’
Bij 't licht van een lantaarn zag Mies haar groenbleek.
‘Blijf dan bij mij - daar zijn we zoo.’
‘Moet jij niet werken?’
‘Ja. Maar je kunt slapen in mijn bed, dan ga ik op de bank.’
‘O graag.’
‘Maar Van Loo zijn cape? Die moet hij toch morgen hebben?’
‘Kan ik niets aan doen.’
Op Mies' kamer kroop ze op den grond voor de kachel. Er lag een vale vermoeidheid
over haar heele wezen, die Mies trof.
‘Hèb je veel aan Van Loo?’ vroeg ze opeens.
‘Hij speelt de moderne Franschen zooals ik nooit gehoord heb - een heel bizondere
aanslag. Hij heeft me zooveel geleerd in mijn eigen spel. Leemten.... Ik studeer
nu eigenlijk voor 't eerst bewust.’
‘Dat is veel als iemand je dat geeft.’
‘Tjà misschien.’ Jenny strekte de armen hoog, liet ze zakken op haar hoofd. ‘'t
Was bij Rongelsma net het andere. Die had een groote charme als man, maar er zat
niets achter. Hij verveelde me al na vier weken. Een domme jongen, hij loopt me
nog altijd achterna....’
Mies was gaan zitten aan den anderen kant van de kachel. Een weldadig vertrouwd
gevoel dat er zoo zelden was tusschen Jenny en haar, deed haar verlangen met
haar zusje te praten. Ze dacht: ‘Waarom leeft ze met Van Loo als ze hem niet
liefheeft.’ Maar ze vroeg niet.
‘Van Loo,’ zei Jenny weer, ‘verveelt me nooit. Maar ach,’ ze liet zich languit
vallen, ‘per slot is Van Loo óók maar een man. Ik bedoel, ze waardeeren een
vrouw in 't huwelijk precies zoo ver als ze er nut en genoegen van trekken. Op
dezelfde manier als een boer zijn fijn gebeeldhouwde kast waardeert: goed om een
spijker in te slaan en er alle dagen zijn vuile oude pet aan op te hangen. Zoo'n
kast wil hij ook niet kwijt als hij hem jaren gehad heeft - hij is er op gesteld
als gebruiksvoorwerp....’
Mies begon te lachen.
‘Zoo zijn ze toch niet allemaal! Denk eens aan vader, aan groot- | |
| |
vader. Jij bent de gereïncarneerde suffragette van vijf-en-twintig jaar
geleden waar we altijd de verhalen nog van hooren!’
‘Welneen, ik ben geen mannenhaatster. Ik zie ze alleen maar door en door. Een man
heeft veel aantrekkelijke kwaliteiten. Hij is een perfect vriend. Je moet van
hem weten te nemen wat je van nut kan zijn en 't andere laten liggen. Hij zal je
heusch ook niet sparen, je moet je zelf weten te sparen.’
‘Gelóóf je dan niet in een echte liefde?’
Jenny zweeg. Van alle dingen kon haar het meest verwonderen zoo'n bezeten liefde
van een vrouw voor één.
‘Van een vrouw - ja. Maar dat is haar ondergang. Ze krijgt nooit terug wat ze
geeft. Waaraan denk je dat tante Jetje gestorven is?’
‘Maar je wil toch, je hóópt toch het eens te vinden....’
Jenny schudde haar hoofd. ‘Iets is er ja dat je wilt, en dat je toch altijd weer
ontsnapt.’
Ze keek op, haar oogleden waren rood of ze geschreid had.
‘Dat heb ik altijd gehad, mijn heele leven van klein kind af. 't Verlangen naar
één, die met zijn begrip in me zou dringen, of ik wou of met....’
‘Vader en moeder zijn toch lief voor ons geweest.’
‘Ja. Op hùn manier. Maar niet op de mijne. Moeder was gezellig en aardig, maar ze
dacht altijd aan andere dingen. Dat zag ik al als klein kind. We zaten om de
tafel met ons vijven, en moeder schepte soep op, sneed de boterhammen, babbelde,
lachte, vroeg - maar je wist dat ze mijlen weg was. Wonderlijk dat niemand ooit
wist waàr....’
Mies zweeg. Ze zag het beeld door Jenny opgeroepen. Ze had opeens een wonderlijk
medelijden met haar moeder.
Jenny ging voort. ‘Toen ik nog heel klein was had ik angsten. Ik was bang in 't
donker. Maar ik mocht geen nachtlichtje hebben. Ze hebben nooit willen begrijpen
dat ik stikte in donker. Ze deden de moeite niet te willen
begrijpen wat me zoo beangstigde. Jij was gezond robuust, jij hadt al die dingen
niet. Ik was als de dood voor die koe waar we altijd langs moesten naar school.
Later moest ik privaatles hebben van dien kerel met zijn druipneus.’
Mies schaterde. ‘We zeien gewoon: “Meneer, uw neus.” En dan veegde hij met zijn
zakdoek.’
‘Ja jij - jij lachte. Maar ik, ik kon niet eten zoo'n dag. Ze lachten als ik 't
zei. Ik kon niet studeeren als er koffie gemalen werd in de keuken. Dan was ik
bedorven voor den heelen ochtend. En nooit heeft moeder - zelfs nù nog niet -
willen verbieden op dien tijd juist koffie te malen. Ze vergeet het. Ze wist hoe
een orgel me dol maakte, en toch zou ze altijd een orgelman een dubbeltje
geven.’
| |
| |
‘Een orgel, dat is Amsterdam voor moeder. Hoe kan je wrokken over dingen die
voorbij zijn.’
‘Ze zijn nooit voorbij. Er is nooit iets voorbij.’
‘Jawel, dàt is voorbij. Ze hebben 't niet geweten. En wat weten
wij van vader en moeder....’ Ze stokte, zag plotseling
voor haar geest dezen avond - opa's gezicht over de krant oma aanzien. ‘Wàt
weten wij van opa en oma,’ voltooide ze.
Jenny schokte haar schouders op.
‘Die oude levens. Oude menschen! Ik ben jong. Ik wil mijn leven!’
‘Dat heb je toch?’
‘Neen. Nooit zooals ik wil. Ik zou alleen kunnen opleven met iemand, die met zijn geest in den mijnen graaft en wroet, en me bevrijdt omdat
hij me verstaat. Wat heb ik gehad aan jullie liefde? Jullie hebt me niet
bevrijd! In Van Loo voel ik soms een mogelijkheid. Zóó als hij Debussy, Ravel
aanvoelt, omhoogheft - zóó wil ik begrepen zijn....’
Mies keek op.
‘Dacht je dan dat ze mij begrepen hebben? Heb jij mij
begrepen?’
‘Och bij jou ging alles zoo licht - je was altijd zoo luchtig, zoo zonnig.’
‘O ja, ik ben ook altijd gelukkig geweest thuis - en nog. Maar niemand heeft toch
ooit iets geweten van wat al als kind onomstootelijk mijn heele
gedachte-en-gevoelswezen regeerde: dat ik eenmaal dokter worden wou. Toen ik
klein was dacht ik in mijn onnoozelheid: ik verkleed me later als man, en dan
kan het. Heb jij of iemand daarvan geweten?’
‘Neen. Maar dat was niet iets van een diepgaande worsteling.’
Mies' blauwe oogen werden donker.
‘Het was voor mij iets heiligs. Het was de roep, waaraan ik te
gehoorzamen had. Noem je dat niets diepgaands?’
‘Nu ja, goed. Waarom heb jij daar dan nooit over gesproken thuis? Omdat je wist:
ze begrijpen er niets van, nietwaar?’
Mies dacht na. Zeker dat was zoo. Toen ze eenmaal gezegd had dat ze studeeren
wou, hadden ze niet begrepen. Maar zich ook niet verzet. Moederziel alleen was
ze op alles afgestevend. Wat ze had uitgeworsteld met zichzelf in die studie
wist ook niemand. Allemaal waar. Maar ze had het kunnen nemen zooals het was.
Zóó zijn zij - en zóó ben ik. Ze hield van ze zooals ze waren.
‘Ik zie jou wel,’ ging Jenny voort. ‘Met je gemakkelijke zonnige natuur, zwijg je
als je weet hij hen geen begrip te vinden. Maar het komt niet
in je op, dat je dan ook met al jouw hooggeroemde liefde hen buiten zet; dat jij
die oude menschen even eenzaam maakt | |
| |
als wij vroeger waren. Je
bent harder dan ik nog, die hen wil binnen mijn kring
sleepen.’
‘Ik ben niet hard. Ik neem ze zooals ze zijn. Elk op zijn manier.’
‘Dat is schipperen, dat is slap. Ik wil dat wien ik lief zal
hebben mij begrijpt. En anders is 't me niets waard. Oh - wat ben ik moe! Kan 't
je heusch niet schelen als ik in je bed ga?’
In haar plaid gerold op haar niet makkelijke bank lag Mies nog lang wakker. Zij
hoorde Jenny's woorden: ‘Waaraan denk je dat tante Jetje gestorven is?’ En ze
zag wonderlijk duidelijk die beiden: Kraus en Jetje. Dacht dan weer aan den
wanhopigen stap, dien de stralende zachte blonde Jetje in een moment van
vertwijfeling gedaan had.
Er sprong iets in haar terug.
‘Ik zou altijd léven willen - zelfs al werd alles nog zoo ellendig.’
Tegen de ruiten gudste de regen - de regen die weer het dunne ijs had versmolten
en verbrokkeld in de overstroomde landen - het ijs dat had stukgeknaagd wat daar
nog overeind stond, door het water gespaard.
Over het land plaste de regen - over de Noordzee waar de schepen wegzonken - de
Medea met sinaasappelen, de Katwijk met maïs.... voedsel dat verzonk - de
Palembang - de Berkelstroom - de Tubantia.... Over de verdronken landen aan den
IJzer - over de slagvelden van Frankrijk - over de dorpen waar de Duitsche
deportaties de gezinnen vaneen scheurden - waar het ‘mannen rechts en vrouwen
links’ opklonk als een gruwel in den nacht....
Regen - regen.... over de duizenden, doelloos vergaand, menschelijke ruïnen,
verziekt, verminkt in gevangenkampen.... Regen - regen - over ongetelde kruisen
in den nacht.... over ongetelde gedachten, zoekend, vragend....
Regen - regen....
|
|