‘Hoe gaat het met onzen Seb op school?’ vroeg Frederik zijn jongsten kleinzoon.
‘O, we hebben 'n vent van niks in de klas gekregen. Hij vroeg me laatst: “Waar
moet dat met jou naar toe!” toen zei ik: “Onderwijzer worden hè?” Nou, toen zei
hij niks meer - hij lag gewoon plat!’
‘Vermoedelijk zal jij dan nog wel veel platter liggen met je overgangsexamen,’
zei de grootvader droog.
‘Tegen gemeene kuiperij kan je niet op hè?’ zei 't jonge mensch gelaten.
‘Hij,’ viel Betsy driftig in, ‘zal nooit zijn moeder eens
helpen zooals Lou en Netje. Hij geeft me niets als zorg en
kosten en verdriet.’
De jongen draaide op zijn hakken, haalde zijn schouders op.
Er werd gebeld. De grootouders keken naar de deur, verwachtten een der Craetsen -
die moesten nog allen komen. Maar in de deur, vóór Annètje die steels even naar
opa en oma blikte, verscheen langzaam en wat verlegen rondblikkend een rossige
groote man - iemand dien ze niet kenden, zagen verwonderd de Craetsen - die met
iets of hij hier thuis was, Betsy begroette.
Deze, wat geagiteerd, met het roode plekje aan haar kin - het plekje dat Philip
kuste - stelde voor:
‘Meneer Bos, onze buurman - mijn schoonouders meneer en mevrouw Craets.’
Meneer Bos boog links, met een kleur of hij het warm had. Keerde zich dan met een
goedige bromstem en een sterk Amsterdamsch accent naar het jarig Annètje, die
hij een pakje in de hand stopte.
‘Ze wordt al zoo'n dame,’ zei hij tot de grootouders, en weer was er iets in zijn
stem dat hun fijn gehoor raakte: iets van bezit.
‘'t Heugt me nog dat ze hier kwam wonen, en met de broertjes bikkelde op mijn
stoep - want die is zoo lekker breed weet u - het zit daar altijd vol met
kinderen. Ik woon hiernaast - die drogisterij is van mij - daar ben ik in
geboren, ja. Mijn vader had de zaak al en mijn grootvader. En dan zaten ze
binnen bij me te lezen in een oud boek, uit mijn jongenstijd nog. De
hoofdpersoon erin heet Koks - en vanzelf zijn ze mij toen ook zoo gaan noemen.
Hè Annètje?’
De oude Craetsen luisterden beleefd. Betsy bleek nu weer, schonk thee. Seb,
wippende op zijn teenen, stond midden in den kring. Toen Annètje met de
koekjesschaal langs kwam, greep hij onhebbelijk toe.
‘Blijf af - je hebt gehàd!’ snibde het zusje, maar tegelijk gaf ze een gil, want
hij stak plotseling zijn vinger in zijn thee, en knipte grijnzend naar haar.