cynisch - Mies lachend, frisch. Mies, die meteen aan zijn arm liep, hem vertelde
van de colleges, de ploffen, haar clubs, haar dispuut, haar werk.... Aan 't eind
van 't jaar wilde ze haar candidaats doen.
‘Vadertje,’ zei ze met een zucht van voldoening, ‘weet je, ik vind het nog maar
altijd fijn!’
‘Goddank,’ zei hij.
Hij keek haar aan, 't kwelde hem te bedenken dat zij daar op de snijkamer werkte
- smerige walgelijke dingen zag en te doen kreeg. Hij zag haar veranderd; en
dacht, als zijn schoonvader: ‘Ze heeft andere oogen gekregen - de baby is weg.’
Dezen troost had hij behouden: Mies vertelde hem nog altijd alles. ‘Alsof 't haar
heusch schelen kon wat hij ervan dacht of vond.’ Hij vermoedde wel dat het puur
was de overstroomende behoefte zich te uiten over wat haar zoo geweldig vervulde
- niets dan 't verlangen naar een paar ooren om haar aan te hooren.
Maar dan ineens kon ze hem aankijken en zeggen: ‘Waarom ben je zoo stil? Ben je
bang voor den dijk?’
‘Ook ja.’
En dan moest hij vertellen en ze luisterde aandachtig, gaf hem
ineens midden op den dijk een zoen, haar frissche bolle roode wang nat van den
regen, tegen zijn gezicht.
‘Ik vind je toch zoo dapper.’
‘Waarom dapper?’ vroeg hij wantrouwend plots.
‘Omdat je nooit klaagt en maar stil voortzwoegt. Is dat dan
soms niet dapper?’
‘Ik heb 't er nooit in gezien,’ zei hij met een moeielijk lachje waarvoor haar
heele warme hart hem tegemoetsprong.
Binnen zat Jenny voor de piano en speelde haar vingeroefeningen. Hij keek naar
haar zuiver, zeer bleek, onbewogen profiel. Ze knikte tegen hem: ‘Zoo paps. 't
Valt me tegen hoor, dat we niet in een bootje moeten varen door 't huis, de
voordeur in, de achterdeur uit.’
‘Spot er niet mee - wie weet wat er nog gebeurt.’
‘Nu - dat is weer eens een beleving.’
‘We beleven hier overigens genoeg.’
‘Zoo? Die koeien in de kerk? Vindt je dat eigenlijk wat nieuws? Ossenkoppen
hebben we d'r altijd gezien, en goeiïge werkpaarden ook.’
Hoe kwam het kind aan dien scherp gewetten geest, die altijd per sé alles van
gevoel ontweek en er den muur van haar cynische opmerkingen voor plaatste. Niet
van hen beiden. Het kon hem den laatsten tijd zoo vermoeien. En hij zei opeens:
‘Kan je nooit in gewone taal spreken?’