Eenmaal had hij gepoogd Annette te verstaan, haar zich te doen openen voor hem.
Had ook zij, in de zelfkwelling die haast haar hoofd deed barsten soms, getracht
zich door hem te doen begrijpen. Het was op een wandeling, een langzame die zij
deden tezamen op een avond door de stille lanen in het bosch van Crailoo. En hij
had gezegd:
‘Vrouw - dat we het kind hebben verloren, dat is al zoo erg. Kan jij niet laten
het nog zwaarder te maken door al dat wroeten in jezelf?’
‘Als zij gestorven was als Philip - had moèten sterven aan een ziekte.... maar
dit....’
Toen zei hij zacht en smartelijk:
‘Dit was ook een ziekte.’
Zij had een schok van verzet:
‘Een ziekte, dat zij zoo zuiver, zoo eerlijk, zoo exclusief liefhad...?’
Hij keek in de boomen, luisterde een oogenblik naar een vink die floot.
‘Neen. De gedachte dat uit het leven gaan ooit reden zou
hebben!
Als onze lieve Jetje het kalm en helder had kunnen inzien, zou zij het niet
gedaan hebben.’
‘Maar wij hebben vlak naast haar geleefd, en niets gedaan om
haar dat te doèn inzien.’
Hij zweeg. Hij had de woorden uit den brief niet als Annette precies onthouden,
want hij kon het in zijn mannenaard niet navoelen. Hij moest onwillekeurig
denken, dat als er niets ànders was voorgevallen dan wat Jetje hier Kraus
verweet, zij haar leven aan een hersenschim had opgeofferd. Er moesten andere
dingen gebeurd zijn.
En toen drongen Annettes woorden pas tot hem door, en ineens dacht hij, waar hij
telkens aan moest denken den laatsten tijd en nooit aan Annette verteld had; hoe
Fransje tegenover hem gezeten had, nu vier jaar geleden, en gezegd: ‘Ik denk
soms dat we missen iets waaraan we ons kunnen vasthouden. Dat we dit niet hebben
gekend van onze kinderjaren af, zóó dat het levend in ons werd.’ En hij zei,
zwak en klein en benard:
‘Annètje.... Aesopus zeg nu eens een van je ergste waarheden: gelóóf jij dat we
te kort zijn geschoten bij onze kinderen, omdat we hen zonder geloof hebben
laten opgroeien.’
‘Wij hebben toch niet anders kùnnen doen dan eerlijk leven naar wat voor ons de
waarheid was,’ zei ze afgekweld en in verzet. ‘Wat konden we méér? En nu is het
alles zoo donker geworden en zwaar...’
‘Niet alles,’ zei hij met zijn oude verweer, zich niet door droefheid te willen
laten overmeesteren. ‘We hebben nog veel over. Onze andere kinderen. Onze
kleinkinderen. En ik heb joù liefste....’