kon geven....
Maar wàt bleef van alle geluk dat geweest was, nu zij
onbevreesd, omdat haar niets ergers meer kòn gebeuren na dit, uit het leven was
weggegaan.
Hij wist het, zag het alsof zij het hem zelf nog eenmaal gezegd had. Hij wist het
ook, zonder het blijkbaar met ongeduldig verlangen gedaan verhaal van de
huishoudster:
‘Dàt's ook een ding meneer, hebt u het gehoord? Met die juffrouw Craets - voor de
familie. Ze mot zich vergeven hebben. Het tweede meisje is een nichie van me
schoonzuster. Ze hebben d'r gevonden op d'r bed - d'r eigen vader - ze kwam niet
beneden voor 't eten... ne toen....’
Hij had geen woord gezegd, had geen vraag, geen houding. Hij wist dat het mensch
loerde, dat ze het Gerda ging overbrieven.... het kon hem op eenmaal alles niets
meer schelen. Alles waarin hij Gerda had meenen te moeten ontzien, het was hem
niet van 't geringste belang meer. Als een donkere chaos lag die tijd achter
hem, en daaruit rees slechts dit eene op, uit dit vreeselijk gebeuren tot
klaarheid gebracht: Jetje en hij. Dat hij bij niemand hoorde dan bij Jetje. Dat
zij en hij één waren. Dat zij weggegaan was en zijn leven
meenam.
Al wat de laatste maanden hem dof en weinig scherp had gemaakt in zijn
gevoelsleven: de moeielijkheden om Gerda; de vrees, de onwil om zijn kunst onder
dit alles te laten lijden, die hem met geforceerd ruwen practischen kijk op de
dingen tegen zijn eigenlijken aard in, koel en hard had doen staan tegenover
Jetjes eerlijke smart - dat viel weg, en hij zag nu in een ondragelijke
marteling: Jetje in al haar liefheid, haar aanhankelijkheid, haar vroolijkheid.
En daarnaast het Jetje van den laatsten tijd: bitter, wanhopig, toornig in
onkreukbare eerlijke overgave vechtend om het essentieele in hun verhouding te
redden.
Zijn hoofd viel neer op zijn handen. Hij zag in zijn geest het huis waar zij lag
nu - haar huis dat zij zóó liefhad. Haar oude vader, haar moeder, alles
achtergelaten in deze wanhopige vastberadenheid: dit
oogenblik, den dood van hem in haar ziel, niet te overleven.
Op dat beeld staarde hij, terwijl uren vergingen - de dag avond werd. Hij was
vergeten dat Gerda thuis zou komen, vergeten dat hij haar van den trein moest
halen. Slechts één gedachte werkte zich langzaam in hem naar boven:
‘Haar zien. Nog één keer. Haar gezicht weten nu....’
Hij wist dat het niet kon, maar toch stond hij op, en ging uit. Het stortregende.
Hij liep, verloren in doffe martelende beelden - flarden gedachten drongen op,
vielen weer weg - herinneringen - stukken gesprek.... Tot hij op eenmaal merkte
dat hij voor haar huis stond,