Maar Jetje had het
gevonden, en het had haar den dood ingedreven.
Francine schreide, haar hoofd in haar handen.
‘Philip. Jetje.’
Annette keek naar haar. Zij had niet geschreid. Geen woord zelfs had zich kunnen
worstelen over haar bleeke strakke lippen sinds dat uur, toen zij argeloos
gewacht hadden aan de gedekte tafel op de laatkomster. En Frederik naar boven
geloopen was eindelijk, en plagend vroolijk geroepen had door de deur naar het
luie meisje dat een gat in den avond sliep.... Tot hij - plotseling bewust van
een stilte om hem, de deur zacht opende en had gesproken met beklemde stem het
donker in:
‘Mijn kind - slááp je nog?’ En toen op eenmaal verstomd was om niets dan wat even
zichtbaar werd in den lichtschijn door de deur: een kleine witte hand die
zonderling onverschillig langs den bedrand afhing.
Wat hem struikelend zich deed keeren en het licht aanknippen, dat ingebroken
plotseling ruw de gansche kamer verlichtte, met op het bed de roerlooze
zwijgende gedaante.
Niemand had hem gezien, doorzakkend in zijn plots krachtelooze knieën, en tastend
naar die hand, over dat gezichtje waarvan de starre kou hem een schorren kreet
deed slaken - een kreet dien Pieter uit de gang de trappen deed ophollen. En
samen hadden zij vergeefs trachten leven te roepen in het beweeglooze lichaam,
dat daar lag, een trek van smartelijken zegepraal om den bleeken mond.
Hoe hadden zij het Annette gezegd....
Pieter, bevend op zijn beenen, kwam naar beneden om Bergema te telefoneeren -
maar in de gang had zijn moeder voor hem gestaan, gewaarschuwd door iets....
Zijn grauwbleek ontdaan gezicht, zijn stokkende stem in den telefoon, deed haar
de trap opstrompelen. En zij was het, die onmiddellijk het glas ontdekte waarin
nog wat poeder zichtbaar was.
Bergema, hijgend in zijn corpulentie, was er binnen het kwartier, en daarna
hadden zij gestaan, alle vier, in een zwijgen zoo verschrikkelijk, dat de dokter
zich opeens had omgekeerd - de gang was ingeloopen.
Binnen zat de oude Frederik de handen in elkaar gewrongen, zijn magere polsen ver
uit de blinkende manchetten reikend.
‘De schoft - de schoft! Wat heeft hij met mijn kind gedaàn!’
En zijn roodbeloopen oogen zagen wat geen ander nog gezien had: verbleekte draden
in 't glanzende zilveren haar aan Jetjes slapen. En toen had hij Annettes handen
gegrepen en zijn hoofd tegen 't hare gelegd, en geweend de zeldzame moeielijke
tranen van een wanhopig oud man.