| |
| |
| |
XXVII
OP een morgen in laat October viel Sophie haar ouderlijk huis
binnen om Jetje mee te nemen naar de loods aan de IJ-kade.
‘Oh,’ kreunde het weerzinnig in Jetje, terwijl haar handen machinaal de bordjes
in elkaar zetten. Die oorlog - het maakte haar gek. Dat zij gedwongen werd te
denken aan al die dingen, terwijl haar geest in verzet zich van alles afkeerde
naar één enkel belang.
In het ochtendblad stond aangekondigd een concert van Kraus, geheel ten bate van
de vluchtelingen.
O 't was prachtig. Hoe zij zich zouden verteederen al de dames die hem zoo
vereerden - en hijzelf sentimenteel zich koesterend in de eigen edele aandrift.
Dat hij haàr nooit meer zag, zou hij het merken? Kom! hij had immers Gerda die
zijn huishouden deed - en zijn dames-schaar voor zijn genoegen - en verder zijn
kunst. Hoe zou hij haar daarbij nog missen....
Sophie praatte; en Jetje merkte niet hoe vader en moeder luisterend, onderwijl
verstolen keken naar haar.
‘Zij was al dagen in de weer met Cloese in het comité dat levensmiddelen, kleeren
inzamelde - er kwam ontzaggelijk veel gestuurd uit Canada - 't moest alles
geregeld en uitgezocht.
De Vereeniging van Huisvrouwen en de Bond van Orde van de studenten ook werkten
daar. Els en zij waren aanhoudend in touw. 't Was een mer à boire....’
Jetje keek plotseling op, recht in vaders en moeders oogen. En even plotseling
zag zij zichzelf: het Jetje van vroeger, dat ontroerd en warm en graag bereid
zich zou begeven hebben in al die ellende om te helpen. Het was, of uit haar
smart, haar verwezenheid, haar eenzaamheid, zij keek in een afgrond van eigen
ontstellende ver- | |
| |
wording. Want - zij kon zich niet dwingen: wàt was
haar de armoede, de dood van een gansche wereld, bij de armoede en den dood in
haar eigen hart! Zij was een vrouw, niets dan een vrouw van liefde - en het
eenige wat haar aanging was de man dien zij liefhad. In deze dagen waarin zij
zoo stompzinnig leed, innerlijk doof en blind voor alles haar weg ging, week
alles van haar, wat zij haar leven lang innig had liefgehad. Zij constateerde
het zelf als een ziekte, waarnaar zij staarde met pijnlijke geschroeide oogen.
En dacht in eenzelfde pijn, hoe de laatste jaren alle dingen die zij zoo warm
beleefd en genoten had thuis en in het familieleven, hadden gestaan in den
glanzenden schijn van haar liefde voor Kraus. Nu dit licht was getaand en van
haar geweken, leek een grauwe sluier het alles te overspannen.
Zij zag Kraus niet meer. Zij had er de kracht niet toe, kon het niet aan. Er
was.... niets meer dan het krimpende leed, het gevecht dag en nacht met
zichzelf: hem op de plaats te houden waar zij hem eenmaal gezien had - trachten
alles goed te praten, redelijk, wat hij had gedaan, gezegd. En het niet kunnen.
Soms als de strijd te zwaar werd, als zij lag met bonzend hart en gloeiend hoofd
na een slapeloozen nacht - wilde zij hem zien. Dacht zij: eenmaal het uitpraten
samen. Het moèst toch kunnen. Alles hadden zij samen kunnen bespreken,
begrijpen.... waarom dit niet? Maar dan zag zij zich weer,
zooals zij op een woord, één enkel maar van hem had gewacht, bevend in al haar
zenuwen - het woord dat zou zijn geweest als een genezende hand over haar hart,
en eruit weg had genomen die vreeselijke innerlijke vermoeienis.
Het ging niet. Het scheen niet te gaan - hij wilde immers ook niet. En tusschen
hen was de vervreemding geslopen - hoe wisten zij geen van beiden - die maakte
dat zij elkaar niet verstonden meer.
Zij dacht aan menschen die gestorven waren aan hun smart. Zij begreep nu dat dit
waar kon zijn. Want als een lichamelijke pijn knaagde aan haar hart deze
wanhoop, en moordde haar levenskracht uit.
Dan weer - in een plotseling gezond helder inzicht, een scherp verzet van haar
krachtige jeugd, stelde zij zich te weer. Wilde zij leven, opnieùw leven;
trachtte zij haar ontwricht bestaan te grijpen met beide handen, het dapper en
sterk in de oogen te zien en recht te zetten. Dan kwam zij een morgen beneden
met een lach om haar verbeten mond, vol plannen; praatte druk in de
ochtendstemming aan het ontbijt, tegenover de twee oude stille gezichten, die
trachtten mee te leven, angstig bereid haar ter wille te zijn. Maar hun oogen
keken neer op de tafel, ontweken elkaar en de hare als om haar te sparen, in een
onthutsing om haar onnatuurlijk gepraat.... Tot zij opstond, de bordjes begon in
elkaar te zetten, met twee roode | |
| |
plekjes brandend op haar wangen.
En plotseling luid-op wanhopig had willen schreien hier tusschen vader en
moeder, aan die tafel waar zij als gelukkig kind gezeten had: dat zij toch leven
wilde! En niet meer leven kòn!
Maar zij verwezenlijkte zichzelf niet, hoe pijnlijk stil het reeds lang voor twee
paar ooren geworden was in huis, nu zij nooit meer studeerde. Zij wist niet, dat
zij luisterden en elkaar de leegte niet bekennen wilden.
Op een avond zei Frederik, en in zijn hand lag een tube:
‘Neemt Jetje veronal?’
Annette knikte. Hij keek voor zich uit, en in zijn hand werd de kleine tube
zwaar.
‘Zij slaapt slecht.’
‘Slaapt zij zóó slecht? Jetje??’
‘Ja. Zij zegt, zij kan niet slapen.’
Zij keken tegenover elkaar naar hetzelfde in hun geest: een zoo veranderd, puntig
en smal geworden gezichtje met doffe doodvermoeide oogen. Wat Jetje nooit scheen
te kùnnen worden: een oud meisje.
Frederik zei hulpeloos:
‘Is er.... dan iets....’
En zij antwoordde, haar stem heesch:
‘Ik weet.... het niet zéker.’
‘Wil ze het jou niet zeggen?’
‘Ik kan 't haar toch niet vràgen - als zij niet zèlf.... het verlangt....’
‘Zoo.... o.... ja....’ Zijn zacht gezicht twijfelde. Hij had in zijn onnoozelheid
gedacht dat een moeder die dingen kon vragen aan haar kind. Dat een kind daàr
haar hart zou willen uitstorten. Ging dat dan niet zóó?
‘Als ze wist dat wij het met haar meeleefden....’ Hij aarzelde
lang, toen zei hij plotseling en zijn gezicht werd hard: ‘Is het.... Kraus?’
‘Ze heeft al maanden geen les meer.’
‘Zoo'n kerel,’ zei de oude Frederik fel en hatend.
Hij dacht opeens aan een avond den vorigen herfst, toen zij hadden theegedronken
met Jetje op Amstelzicht. Cloese en hij wandelden in den tuin, en zij zagen
Jetje staan op 't bordes. Zoo voornaam, zoo de geboren vrouwe van zulk een huis
dat zij plotseling van haar naar elkaar zagen. En hij had een nauw verholen pijn
zien trekken over Cloeses verbruind gezicht.
‘Ja ja -’ zuchtte deze. En meer zeiden ze er niet over. Maar het | |
| |
was alsof zij een oude smartelijke kwestie eindelijk tegen elkaar hadden
uitgesproken.
Maar op een dag gaf Jetje toe aan Sophie's wensch: zij wilde wel meegaan naar de
loods aan de IJkade, waar handen tekort kwamen om de vluchtelingen te helpen.
De wanhopige sprong terug naar het leven, een gewelddadige poging om met het
wereldleed het leed in eigen hart te dooven. Zij keek naar moeder die langs haar
opzag in de lucht, het kijken van moeder als iets haar hinderde dat zij niet
wilde zeggen. Weinig hàd moeder aan haar den laatsten tijd. Dit wist ze opeens,
in een van die momenten dat het scheen of een grauw gordijn scheurde: hoe lang
was het niet geleden dat zij eens samen waren uitgegaan, gezellig boodschappen
doende waar moeder zoo van hield. Hoe lang al ging zij met vader niet meer naar
het Concertgebouw - alles in den angst Kraus te ontmoeten met Gerda - hen samen
te zien. Vroeger was ieder uitgaan een vreugdevol verwachten, vol van
mogelijkheden. Je kòn hem ontmoeten, hem tegenkomen - hoe dikwijls ook gebeurde
het - het kort moment, de blik, het gefluisterde woord, de handdruk die den
ganschen dag zette in gouden licht.
Nu was dezelfde mogelijkheid een schrik geworden, die je de stad deed haten.
----------------
En Annette zag Jetje 's morgens vroeg weggaan met Sophie, en het heele leven, het
veranderde, met zijn onrust, zijn gespannen kijk naar de grenzen, was haar zoo
vreemd, en niet lief meer. Melgers die Fred had opgezocht kwam ervan vertellen
op de Keizersgracht. Van de overvolle treinen met vluchtelingen, soms twintig à
dertig met bagage op den tender; alleen in Roozendaal
waren er zeventigduizend aangekomen. En er gebeurden schandalen: zoodra de
waarschuwing was gekomen Antwerpen te verlaten, had het
spoorwegpersoneel een reeks wagons voor zich en hun gezin in beslag genomen. Ze
hadden de kussens uit de eerste klassen gehaald voor bedden en stookten er met
de ventilators als schoorsteenen. Het waren een vijf à zeshonderd met elf
locomotieven, door 't personeel zelf naar Roozendaal opgetrokken waar ze bleven
staan.
In Amsterdam dacht of sprak niemand over iets anders dan
over het bombardement van Antwerpen en de Belgische vluchtelingen. En in de
loodsen aan de IJkade ontstond een heel dorp. Een aandrift van hulpvaardigheid
bezielde het gansche volk van Amsterdam, dat meestal stug en vijandig al wat
vreemd was bezag. Want bitter en hard en onmiddellijk sprekend tot hun
elementaire gevoel waren | |
| |
de feiten. Voor 't eerst zag Amsterdam
het oorlogswee van degenen die niet meevochten: vrouwen en wanhopige moeders die
hongerige zuigelingen welke ze niet meer voeden konden, dagen lang in hun armen
hadden meegesleept. Er kwamen binnen met droge, strakstarende, koortsig
glinsterende oogen, die hun jonggeboren kind gestorven hadden meegetorst den
langen tocht. Er waren de doodvermoeide, halfslapend meegezeulde kinderen, de
mannen dof, wanhopig zwijgend. Alles in een lamgeslagen vermoeidheid die niet
meer loopen, staan of zitten kon; alles met hersenen waarin de angst, de razende
vlucht onder gierende granaten en pletterende bommen zich had vastgebrand, tot
geen andere wensch meer daar was dan veiligheid, liggen, rust.
En den volgenden dag zag Amsterdam het nooit gekende schouwspel: over het Damrak,
het oude zonnige Damrak, flaneerden de gevluchte Belgen - hun luchtige geest
snel zich herstellend nu de groote ellende, angst, dood, verbrijzeling, vlucht,
achter hen lag. Op het Damrak zwermden ze uit, de vrouwen, met hoog opgetorende
kapsels, met glimmende spelden en kammen fleurig getooid, zonder hoed - waarheen
nu reeds de Amsterdamsche volksvrouwen wantrouwend, misprijzend begonnen te
kijken. Naar een verzorging in toilet als zij niet kenden, naar een lach dien
zij evenmin kenden en niet begrepen - zóó licht en natuurlijk opborrelend, zoo
kort na alles verloren te hebben behalve 't veege lijf. En de Amsterdammers,
verkleefd en vastgegroeid aan hun van ouders en grootouders geërfd ‘eigen
boeltje’, vastgeroest in eigen ‘hokkie’ - begonnen al spoedig te morren over
zulk volk, dat maar vroolijk langs de straat flaneerde, babbelend en lachend de
schaduw van 't pas geleden leed wegduwde.
Maar in de loodsen, waarheen zij nu met Jetje alle dagen ging, bloedde Sophie's
moederlijk hart bij 't zien van de roodgeschrijnde, in natte kleertjes
meegedragen zuigelingen. Een jonge vrouw, twee kinderen hangend aan haar rokken,
vertelde zonder een traan, hoe ze geloopen hadden - haar man om beurten de
groote kinderen dragend, zij den zuigeling die klaagde aan haar borst - al maar
klaagde - en zij had geen voedsel meer.... Ze waren weggehold toen een bom hun
huisje vergruizelde, met niets dan de kleeren die zij aanhadden; voor eenig
voedsel hadden zij onderweg de rauwe wortelen uit den grond gegraven. Maar melk
had zij niet meer gehad.... En toen was 't kind zwaar en stil geworden in haar
armen - en in den wollen doek waarin ze het gewikkeld had, vond ze het later
koud....
Bij die verhalen schreide Sophie groote tranen. Jetje schreide nooit. Zij werkte.
Zij deed zooveel dat het de aandacht trok. Een pas afgestudeerde arts, een
jongen haast nog met een zacht ernstig gezicht, | |
| |
die hier
meewerkte, en wien al deze vrouwen-ellende in 't hart greep, kwam op een dag
naar haar toe, een vereering in zijn oogen, bracht haar een kop koffie en stelde
zich voor: Rumt.
‘Ik heb u al lang bewonderd - hoe een teere vrouw als u zoo werken kan, en erbij
altijd het juiste woord weet te vinden’ Hij keek over de lange rijen gezichten
aan de tafels, waar het eten juist werd opgediend - dan naar haar, en warmte
brak uit in zijn jonge geestdriftige trekken.
Het ontspande voor 't eerst iets in Jetje; plotseling werd zij tot staan gebracht
in den dagenlangen ren om in de allernoodzakelijkste behoeften van de honderden,
mannen, vrouwen, kinderen, te voorzien. Ze had geen vermoeidheid gevoeld en aan
geen tijd gedacht. Zoo lang er dit was, het ademloos jachtend
werken in de benauwde menschenvolle atmosfeer - tusschen de altijd weer andere
gezichten die allen zich tot je keerden, aan je hechtten met een wensch, een
vraag - zóólang kreeg dat andere geen kans naar boven te komen en haar te
martelen, al lag het voortdurend als een looden zwaarte diep in haar hart.
Deze loods, waar zij 's morgens begon, kinderen waschte, kleine wonden verbond,
vrouwen kamde, en luisterde onderwijl naar hun druk verhaal, - heel den langen
heeten benauwden dag tusschen de samenklittende menschen, waar je werken kon tot
je rug brak en toch nooit noemenswaard opschoot, - waar je ze 's avonds verliet
onder het groenig gaskousjeslicht dat afgetobde mannen- en vrouwenen
kindergezichten bescheen - dit alles leek een hel voor háár aan gedachterust
verwend leven - een hel waardoor zij gedreven werd, zonder eigen wil of besef
meer.
Nu - deze vereering in de oogen van een man, jonger dan zij, die zich na de
scheiding van Kraus plotseling oud was gaan voelen - leek haar een verschijning
uit het vroegere leven, waar zij jong en mooi en zegevierend, zeker van haar
geheim geluk, de dagen doorzweefde - een wereld waartoe zij van nature behoorde.
‘Ik heb u den heelen dag nog niet zien rusten, juffrouw Craets - en het is toch
geen werk waar uw mooie handen aan gewend zijn.’
Toen glimlachte Jetje uit gewoonte, maar tranen sprongen in haar oogen. Zoo
overgevoelig was ze geworden voor wat hulde van vreemden.
Truida Leedebour werkte er ook. De sterke groote vrouw die naar de zeventig liep,
was hier een geliefde geëerbiedigde figuur. In haar grijs met zwart geruite
korte japon, de heldere oogen waaraan niets ontsnapte, warm en waakzaam, ging
zij door den overvollen dag; een rustige oude vrouw met moederlijke handen en
| |
| |
rappen geest. Eene waaraan zelfs Sophie willig den scepter
overgaf.
‘Zoo'n vrouw,’ dacht Jetje met haar vermoeide hersenen, ‘tante Truida, die de
pijn om het eigen leven onder haar voeten vertrapt had. Die een felle
mannenhaatster eenmaal was geweest zooals moeder vertelde met haar lachje.’ Maar
Jetje, met haar gespitst gevoel, peilde den grond van dien haat: één, die haar
zoo beleedigd en verwond had in haar diepste innerlijk, dat ze de verachting
door hem in haar gezaaid, allen anderen in 't gezicht geworpen had....
Ach, zoo een vrouw - Truida Leedebour om wie de mannen van een vorige generatie
hadden gelachen en gespot - hoe vlijmend kon zelfs haar eigen zachte vader op
dat punt zijn - door de vrouwen van alle andere categoriën geminacht, leefde
tenslotte dapperder, waardiger, sterker dan zij. Zij had leeren leven op honderd
andere belangen. Zij had, zooals Fritz Reuter zei: het kapitaal aan
liefdevoor-één, gewisseld in kleingeld aan honderd genegenheden.
Maar zij - zij had alles op één kaart gezet - en verloren.
Zij praatte opnieuw met den jongen arts en dacht: ‘Hoe oud zou deze jongen zijn -
zoo heel jong kon niet eens....’
Hij glimlachte in haar grijsblauwe oogen. En dacht: ‘Zoo'n vrouw. Hij wilde een
buiten-praktijk - ergens in een mooie streek - en hij wilde gauw trouwen. Maar
hij hield niet van de vervelende onnoozele wichten die niets te praten wisten
dan over dancings, sport en bioscopen.... Zóó'n vrouw - Jetje Craets - Jetje
Craets, wat een lieve naam - zoo eene zou hij naast zich willen hebben.
Met zoo een vrouw kon je samen opleven, samen denken - kameraad en vrouw zou zij
zijn. Hoe wonderlijk dat je zoo iets hier ontmoette. Het kon hem niet schelen
dat zij ouder was - zoo'n oudere vrouw had voor hem juist charme....’
Den volgenden dag was hij weer in haar nabijheid. En het ging iets beteekenen
voor haar dat hij daar wachtte, als zij in den killen Octoberochtend wegtrok van
huis, waar moeder bleekjes nog aan de ontbijttafel zat, vader met een glimlach,
een schertsend woord, maar zijn klare oogen stil en bezorgd, haar uitliet - waar
zij 's avonds doodmoe weer binnen kwam en hen vond tezamen aan de tafel, de
krant met de oorlogsberichten tusschen hen in. Het werd tenslotte in dien
wervelenden stroom der dagen het eenige, dat haar wegzwervende aandacht nog wat
vast vermocht te houden: zijn welkomsgroet als hij snel op haar toekwam en
vroolijk en gezellig te babbelen begon bij haar prozaïschen arbeid - zijn hulp,
zijn tegenwoordigheid, zijn onverholen bewondering.
Sophie bleef zij zooveel mogelijk uit de buurt. Want Sophie met scherpen blik
ieder tekort ontdekkend bij verzorgers en verzorgden - | |
| |
Sophie in
haar heerscherswaardigheid zag Jetjes werken door de dagen heen verslappen, zag
haar langzamer worden, minder accuraat. En Jetje, haar zusters opmerkzaamheid
voelend, ontweek haar. De andere dames verdroegen moeielijk den hoogen toon van
mevrouw Hartonius, en alleen noodzakelijke erkenning van haar onbetwistbare
gaven als leidster weerhield hen van verzet.
Cloese, die zitting had in vele comité's door den oorlog op geroepen, kwam ook
hier kijken. Hij stond er bij Jetje, zijn lange magere figuur nog kaarsrecht;
zijn donkere oogen onder het grijzende haar dwaalden schijnbaar oplettend de
loodsen door, maar zagen inderdaad niets anders met zijn gescherpten blik dan
hoe de stralende glimlach uit haar oogen, uit haar heele wezen verdwenen was; en
dat het charmant indolente van vroeger had plaats gemaakt voor een verbeten
activiteit. Bijna was hem de vraag ontsnapt: ‘Wat doe jij hier Jetje, in dit
werk dat niet bij je past?’ Als oude vertrouwde vriend bleef hij lang in haar
nabijheid, Sophie's duistere kijken trotseerend - sprak over maatregelen in de
komende maanden.
De jonge dokter voegde zich bij hen, zij maakten kennis. Cloese kort beleefd -
achteloos de jonge man, zonder eenigen argwaan omtrent ‘den krassen ouden heer.’
‘Jij vindt mij een ouwe kerel, ongevaarlijk - maar verbeeld jij je maar niets bij
dit meisje, mannetje,’ dacht Cloese. En rechter stond hij, zoodat hij lang boven
den ander uitstak - praatte: ‘Wisten ze hoeveel vluchtelingen Nederland op 't
oogenblik herbergde? Zevenhonderd-negentien-duizend ongeveer. Maar het ging al
luwen. Morgen kwam de bekendmaking van den burgemeester waarin het bericht van
de regeering werd overgenomen: den raad aan de vluchtelingen, om van de door de
Duitsche regeering geboden gelegenheid terug te keeren, gebruik te maken. De
intercommunale commissie voor Antwerpen en omstreken
raadt dit in eigen belang. Goederen en personen zullen in Antwerpen veilig zijn.
Ik verwacht dat het meerendeel terug zal gaan.’
‘Zoùden zij?’
‘Nu laten we hopen. Er worden alle mogelijke faciliteiten verstrekt door de
regeering: kosteloos reizen tot Esschen. Vanaf achttien October zullen uit Roozendaal tusschen zeven en vier, ieder uur treinen
loopen die tweeduizend menschen kunnen vervoeren. De Duitschers vervoeren ze
zelf kosteloos tot Merxem. Maar ik vrees wèl dat we met een goede honderdduizend
zullen blijven zitten.... En dàt zal met de groote schaarschte in voedsel, om
niet te zeggen hongersnood, die te verwachten is als dit alles niet gauw tot een
eind komt, een heele puzzle worden....’
| |
| |
Rumt lachte eens naar Jetje, vond die oude heer met zijn zwartgalligheid
vermakelijk; maar trok zich wat ongelukkig vereenzaamd terug, toen Cloese met al
de gemeenzaamheid van oud vriend zich geheel van Jetje meester maakte, en zij
dit heel natuurlijk scheen te vinden.
‘Ga met me mee lunchen, dòe me dat genoegen, vriendinnetje,’ zei hij. ‘Ik bel
even mijn auto op - ja hier in Amsterdam hebben we onze
auto's nog, moeten beschikbaar blijven voor de stellingen. Je zult je niet
hebben te vermoeien.’
Hij zag toen ze buiten stond hoe haar oogen knipten in het daglicht; en de
strakke vaalte van de altijd zoo blanke huid.
‘Zoo, stap in - zit je goed? Naar Van Laar, Bertus.’
Toen zij wegreden zei hij:
‘Je weet Jetje, ze hebben me Rex en Beauty afgenomen. Rex onder zoo'n stommen
knul van een artillerist gereden, die waarschijnlijk nog nooit een paard
begrepen heeft. Beauty - dat ging me aan mijn hart, maar toen ik met dien bon
voor Rex in mijn handen stond, was 't of ik mijn eigen bloed had verkocht. Die
oplettend vragende nerveuse oogen waarmee hij naar me omkeek....’
‘Zoudt u hem niet terugkrijgen?’
‘Hij zal 't niet uithouden. Onze rijpaarden houden dat niet vol. Ik zie hem nooit
terug. Ken je Van Staveren? Hij is tachtig. Die hebben ze zijn paard ook
afgenomen - hij stond te snikken als een kind.’
Er waren tranen in Jetjes oogen.
‘Ik maak je treurig,’ zei hij week, getroffen. ‘En ik wou je juist opvroolijken.
Jij mag geen verdriet hebben!’
Jetje, makkelijk geleund - maar hoe moe dacht de oudere man pijnlijk - keek uit
over het zonnige Damrak, waar de Belgen, mannen vrouwen en kinderen flaneerden.
‘Wonderlijk toch,’ zei Jetje. ‘Een gansch ander volk dan wij. Zóó uit de ellende
kunnen ze meteen weer praten, lachen.... Hoeveel zwaarder leven wij hier in
Holland.’
En ze dacht: ‘Kon ik ook zóo leven. Kon ik ook dat alles wat geweest is - geweest, vreeselijk woord - vergeten en achter me laten, en
nemen wat me nog geboden wordt! Hoe goed zou 't dan nog kunnen zijn. Die Rumt -
en Cloese hier, hoe zou hij een jonge vrouw op de handen
dragen. Hij heette verstokt vrijgezel, maar ze kende lang zijn geheim, had het
steeds weemoedig weten te ontzien. Al de dingen die Cloese tot haar zei, had ze
van Kraus willen hooren. Waarom vond een andere man wèl de woorden tegenover
haar en hij nooit....
| |
| |
Met Cloese aan een tafeltje in het overvolle restaurant, week ver weg het
vluchtelingenwerk - het werk dat eigenlijk tegen haar heele natuur inging, omdat
zij niets wilde noch behoefde dan liefde geven en ontvangen in eigen milieu. Dit
leven, alle dagen 's morgens vroeg haar huis uit, sloopte ongeweten haar zenuwen
tot een staat van weerloosheid tegenover de geringste emotie. Terwijl Sophie
erin opleefde, kracht putte en bevrediging uit dit werk, dat haar het streelend
bewustzijn gaf, nuttig, noodig, zelfs onmisbaar te zijn - heel het gevoel van
eigenwaarde dat voor haar een behoefte was om staande te blijven en dat zij bij
Hartonius verloor - voelde Jetje er zich innerlijk door beleedigd en langzaam
vernield.
‘Jetje is maar een bijloopster,’ zei Sophie tegen haar man. ‘Een kind als Els zou
't beter doen.’
‘Els is er gelukkig te jong voor,’ dacht hij.
In November was het grootste deel der Belgische vluchtelingen teruggekeerd; en nu
het werk in de loodsen daarmee aanzienlijk was geluwd, trok Jetje zich terug, en
bleef weer thuis.
Sophie had niets gezegd. Zij ging alleen haars weegs, was nooit meer thuis - werd
nu weer geheel ingenomen door het comité voor huisvesting van Belgische
kinderen.
Voor haar raam zat de oude Louise Craets en keek in het spion. Menigvuldiger
sinds den oorlog kwamen Annette en Frederik, kwamen de kinderen Craets. Want zij
voelde zich hulpeloos en eenzaam.
‘Er gebeurt tegenwoordig alle dagen wat,’ zei ze, en haar stem beefde licht in
een zwaren donkeren toon. ‘En ik ben oud en alleen.’
In de lange uren zat ze, en keek uit. Maar die ze altijd verwachtte, kwam niet.
Soms als een late bel klonk in de gang, Mijntje aanslofte, hoopte zij plotseling
- zat luisterend recht.
Het was Caroline nooit.
Jetje kwam. Jetje liep de familie af. Bij oude tante Louise zat zij, waar eens
tante Adolphine gezeten had, en praatte gezellig, vriendelijk, maar met een
vreemden, voozen klank in haar stem.
‘Ik heb nog altijd de diamanten knoppen voor je bewaard Jetje,’ zei tante Louise.
‘Als je trouwt; maar de tijden zijn onzeker.... Ik moest je ze nu maar vast
geven.’
‘Wat lief van u tante,’ zei Jetje met haar hooge geforceerde stem der laatste
weken, ‘ik zal er zoo deftig mee uitzien....’
‘Zal ik ze voor je krijgen?’
‘Ach tantetje....’ Jetje stond op, gaf een zoen op de dorre gerimpelde wang....
‘mag ik ze een volgenden keer meenemen tante?’
| |
| |
Bij Eugénie en Pieter kwam ze. Eugénie klaagde - zeer vermoeid. De oorlog was
haar een belemmering voor haar feesten.
‘'t Is alles zoo dof, zoo kleurloos, zoo zwaar,’ en ze rekte haar overslanke
tengere lichaam als in wanhoop. ‘Die oorlog maakt in huis ook alles vervelend.
Rosa smaalt op “die elenden Belgen”, zegt: “sie haben unsere Männer getötet wenn
sie durch die Strassen gingen.” Ze is voor geen rede vatbaar. Zeg ik, dat de
Duitschers zelf den oorlog gewild hebben, dan houdt ze koppig vol: “Wir haben den Krieg nie gewollt. Man hat uns gezwungen. Aber wir
werden siegen.” Het is ontzettend vervelend, ik word er inderdaad nerveus
van....’
‘Ach dat luwt allemaal wel weer,’ zei Jetje achteloos, en zij dacht als eenmaal
Philip: ‘hoe kan iemand zulke dingen gewichtig vinden!’
Rosa liet haar uit: liep stil en gedrukt de gang terug. Haar Duitsch accent
bezorgde haar in de winkels, op straat menigen schimp. En de tijdelijk groote
sympathie van allen in huis voor de Belgen deed haar zich eenzaam voelen als in
een vijandig land.
En Jetje ging over 't IJ naar Francine.
De nooit veranderende Fransje Craets met haar altijd weer nieuw ontbrandenden
moed, als de vogel Fenix herrijzend uit de asch van haar tallooze
ontgoochelingen, klaagde, en lachte zichzelf tegelijk uit.
‘Neen, hier was het nu gewoon ijselijk geworden. De landelijke rust, het eenige
goede hier, was absoluut verdwenen. Wat zij als burgemeestersche al niet doen
moest! Waartoe je niet gedwongen werd! Driehonderd vluchtelingen hadden ze, daar
moest voor gezorgd, voor gekookt - van 's morgens tot 's avonds was ze in de
weer. Als Mies thuiskwam vond die het een pretje zoo'n paar uur te helpen.
Willem Hartonius, die zoo gezellig in de buurt was nu ze Fred misten, kwam veel
aanloopen, en hielp haar dan trouw. Jenny deed nooit iets. Ach, en om vrede te
houden tusschen al die vrouwelijke comitéleden! Tusschen de Soepdames, tusschen
de Breidames, tusschen de Versnaperingen-en-levensmiddelendames!’
‘En Jan?’
‘Heeft geen leven. Eer de keuken geregeld was en de heele dagverdeeling! En in de
eerste dagen van de mobilisatie de paardenvorderingen! Ja, je hadt natuurlijk in
vredestijd al die bepalingen - maar wie wist ze eigenlijk, wie
hield er de hand aan! Al de lastgevingen die verzonden moesten, de onwil van de
boeren! Hij is mager en stil geworden.’ Ze lachte.
Jetje keek oplettend naar haar oudste zuster, van wie ze in huis, zij zelf klein
land nog, weinig geweten had. Had ze van iemand thuis veel geweten? Ze was het
verwende poppetje geweest van allemaal, | |
| |
maar gekènd had ze er
geen. Wat had in dien dwazen vertwijfelden wedloop met de jaren Frans nagejaagd
tòt de plotselinge kalmte van het laatste jaar. Wat had haar tot rust
gebracht?....
En in een rampzalig verbijsterd verlangen naar troost, begrip van van een vrouw -
een eigen zuster - zei Jetje, en ze dacht opeens aan Francines trouwdag, toen de
bruid haar op schoot had getrokken en geliefkoosd, en hoe trotsch ze toen was
geweest:
‘Frans - jij bent veranderd. Jij bent zoo kalm geworden en.... misschien
tevreden....’
‘Misschien.... tevreden....’ De woorden bleven lang hangen in Francines
huiskamer. Ernaast speelde Jenny de Holbergsuite.
Toen zei Francine Craets, en haar geest reikte naar een andere vóór haar, die zij
in haar bloed had:
‘Ik weet niet of het.... tevredenheid is. Er is over me gekomen iets - ik kan het
niet anders noemen dan besef van verband met al 't andere.’
‘Verband?....’
‘Ja, ik weet het niet goed uit te leggen. Als je die dingen zègt, wordt het nooit
precies zooals je 't voelt. Maar.... al wat ik gezocht heb en altijd weer
weggegooid - daar heb ik geen spijt van. Ik geloof dat ik zóó en niet anders heb
moèten doen in dat verband - het groote verband van alle levens. Zoo, op deze
dwaze manier heb ik misschien moeten groeien, omdat het bij
mij niet op een andere manier ging. Ik was thuis altijd de onnoozelste van
jullie allemaal, al was ik de oudste. En nu voel ik het sterker worden in me -
het maakt dat ik al dat vervelend en hinderlijk gedoe kan volbrengen. Want de
oorlog, dien voel ik ook een deel van dat verband.’
‘God,’ steunde Jetje opeens, en het was als een kreet van wanhoop en angst, ‘ik
voel geen verband - nergens - ik ben zoo alleen....’
Francine keek op en ze schrok. Door haar hoofd vloog wat zij allen in de familie
lang hadden gedacht van Jetje en Kraus - maar Kraus' vrouw was weer thuis had
zij gehoord....
En ze begreep plotseling, Fransje Craets met haar helder hoofd en haar warme
hart, dat hier iets gebeurde vlak bij haar, dat zij nooit
gekend had. Dat in Jetje, haar jongste zusje, een ziel in doodsnood vocht. Zij
begreep bij intuïtie, dat dit niet eindigen kon als al haar
eigen avonturen, uitgebrand als een stroovuur.... Zij wilde opstaan, en haar
armen om Jetje slaan, en probeeren te zijn wat haar zelf belachelijk leek: een
verstandige oudste zuster.... Ach, maar ze kon haar toch een zoen geven en
zeggen: ‘Kind, wij houden allemaal zoo van je, en geen enkel
mensch is het immers waard dat zoo iets kostelijks als een leven om hem te loor
gaat....’
| |
| |
Maar toen kwam Melgers binnen, en plotseling praatte Jetje druk over
vluchtelingen, oorlog en huisvesting, en ze had zich geheel van Francine
afgekeerd in een strakken afweer.
In de andere kamer ging de Holbergsuite van Grieg voort.
Een roode zon van laat November gloorde over het IJ, toen Jetje overvoer. Gedoopt
als in bloed rezen de ranke torens op tegen de lucht, en over de groote stad
joeg een wilde hemel van vuur en dreigende wolkgevaarten.
Jetjes moede oogen keken ernaar, dof en smartelijk als een vraag. En daarginds
aan den IJzer keken duizenden oogen geschroeid en geblakerd op naar dienzelfden
hemel, waar achttien dagen lang de moordende slag geleverd werd; waar in vuur en
water de levens verloren gingen, verstomd en begrijpend achter het front de
wereld zag wat gebeuren ging:
Niet enkele groote slagen, maar een eindelooze oorlog onder den grond en in de
lucht gevoerd. Een loopgravenoorlog. Duitschers en Geallieerden tegenover elkaar
ingegraven, door prikkeldraad gescheiden in een zeshonderdvijftig kilometer
lange frontlijn. En geen van beiden die verder komt. Na de eerste successen in
Augustus en September hebben de Russen, door Hindenburg verslagen bij Tannenberg
en de Masoerische meren, Oost-Pruisen moeten ontruimen. En de vurige hoop der
Geallieerden, dat ‘de Russische stormwals zou voortrollen tot Berlijn’ is
vervlogen. Geheel België en Noord-Frankrijk houden de Duitschers in hun macht.
Bezetten Rijssel, Péronne, Noyons, staan thans vlak voor Soissons en Rheims. Ze
zijn meester van de kolendistricten in België en Noord-Frankrijk, en de
ijzermijnen in Lotharingen.
Eindelooze stoeten verjaagden van huis en hof beginnen ook hier de wegen te
vullen, de stille verlaten lange landwegen. Gezinnen worden uiteengerukt, en van
de kreten van wanhoop, angst en haat zijn de jagende Novembernachten vol. Tot in
dien eenen kreet zich alles lost:
Het bombardement van Rheims. De kathedraal van Rheims!
Een verbijstering grijpt de wereld. Het oude, alom geëerde, behoede en geliefde,
moedwillig vernield. Waar is het einde? Waar van alles het einde met deze
al-overwinnende Duitschers, die een zonderlinge macht in zich schijnen te
dragen? En een kreet door Europa, in haat en vrees, een naam die eenmaal reeds
genoemd is in oorlogsdagen: Hunnen! Hunnen!
Dat de Engelschen door hun blokkade van de Duitsche havens de Duitsche
koopvaardij geheel stil doen liggen, dat het eskader van | |
| |
Von Spee
door de Engelschen bij de Falklandeilanden geheel is vernietigd - wat beteekent
dit bij den doodschrik dien de Emden en de duikbooten op de zeeën
verspreiden.... De landen zijn weerloos geraakt binnen het bereik van een
vreeselijken klauw, die zich niet opent dan na ze vermorzeld te hebben.
|
|