| |
| |
| |
XXVI
DAARGINDS ging de worsteling der duizenden - een achtergrond
van bloed en vuur waartegen eigen kleine levens, gering en onbeteekenend kwamen
te staan. Wat wist men hier, in een buiten den oorlog gebleven land van de
jammerlijke slagvelden aan de Fransche grens, waar het Fransche offensief
verloren ging, en Joffre het bevel gaf tot den geordenden terugtocht tot de
Marne.... Wat van den zes dagen langen moorddadigen slag aan de Marne van Meaux
tot Verdun, waar eindelijk plotseling de opmarsch der Duitschers werd
gestuit....
Op den verjaardag van Annette Craets zaten de kinderen en kleinkinderen alle
tezamen - een vreemde verjaardag, nu de gedachten, gesprekken naar den grooten
oorlog werden getrokken. Leedebour was gekomen, en de Bergema's en Cloese - en
de oude Louise Craets, die daar stil en kaarsrecht zat in haar broodmagere
lengte, de zwarte troebele oogen diep en broedend uit het vergeeld gelaat. En
Annettes gedachten weemoedig, gingen naar Stance, wier brief naast haar lag op
het tafeltje met geschenken. Stance, die schreef over den oorlog, ontzet en
verontwaardigd, welke nog eenmaal haar leven hier, dat zij rustig gedacht had
tot het einde, was komen schokken. Want Torner, de man, was met de twee oudste
zoons opgetrokken, lag in Frankrijk, en zij vrouwen bleven met de kinderen
alleen. In de stad waren alle jonge mannen weg, er heerschte een wonderlijk
‘gehobene Stimmung’ die zij niet deelen kon; maar zij zweeg om anderen niet te
ergeren....
Annette in haar stoel luisterde naar gesprekken zooals er in deze kamer nooit
gevoerd waren.
‘Het was nu duidelijk een dwaling gebleken dat deze oorlog met een paar maanden
beslist zou zijn. Engeland maakte zich gereed voor | |
| |
een
uithongeringsoorlog en de blokkade was daarvan een middel. Dàn zal je eens wat
gaan merken - de prijzen van alle landbouw-producten zullen schrikbarend
oploopen, de levensmiddelen schaarsch worden.’
‘Ja, nu het Joffre niet gelukt is door de Duitsche linie heen te breken, en de
Duitschers de Franschen niet hebben kunnen verdrijven uit hun stellingen aan de
Maas - nu is het einde niet te voorzien.’
Annette hoorde stil toe. ‘Fred, haar kleinzoon, die aan de grenzen lag -
Francines oudste die haar nooit heel na had gestaan. Niet als Lou - en nu
schreef op een briefkaart: ‘Schrijft u me eens oma - en opa ook - en tante Jetje
- u weet niet wat hier een brief van thuis is.’
Ach ja - Lou.... Dien middag was Betsy er geweest met de drie kinderen; zij bad
er gezeten, vervallen, in haar ouden zomer-mantel met een bontje om den hals en
een fluweelen hoed van drie jaar gelden. Hoe weinig, ach hoe jammerlijk weinig
was er meer over van het mooie frissche vrouwtje dat eens Philip had kunnen
veroveren....
Francine zat naast haar, kalm en stil. Soms keek zij eens naar Mies en knikte.
Zij wist: vader en moeder hadden wel gehoopt dat Mies bij hèn thuis zou kunnen
wonen nu ze tweedejaars werd. Maar 't altijd verstandige kind had het lief maar
beslist geweigerd.
Wat waren haar kinderen groot. Was het dit, wat haar zoo kalm, zoo rustig
plotseling had gemaakt? Van al de Craetsenkinderen had Francine met haar
buitensporigheden het helderst denkende hoofd, het gevoeligst bewogen innerlijk;
was de eenige feitelijk, die over eigen leven heen vermocht te
zien. En als een vermoeide zwerfster die eindelijk land bespeurt, stuurde
Francine aan op wat uit eigen strijd en teleurstelling, leegte, en onbevredigd
verlangen zich in haar omhoog gestuwd had: den greep naar het eeuwige. Zij kende
niet de machte-looze wanhoop van Jetje, omdat geen man ooit de eerste plaats in
haar hart had kùnnen innemen. En nu eindelijk de jaren haar vrij lieten van
telkens een teleurstellende nieuwe verwachting, keerde zich de volle maat van
haar warm hart, gevensbereid en gevensverlangend, naar al wat zij diep en trouw
had liefgehouden. En ongemerkt keek zij ernstig en aandachtig naar Jetje, die
theeschonk
Eugénie vroeg: ‘Ben jij weer beter, Jetje?’
Ja, zij was weer beter. Bedankt. Ze schonk thee, en in het licht der
schemerlampen was het niet goed te zien hoe grauw en dor haar tint was geworden,
hoe moe de oogen stonden, alsof ze voortdurend gespannen iets trachtten vast te
houden.
| |
| |
‘Ik miste je op 't concert van Kraus, Jet!’ riep Sophie.
‘Toen was ik juist ziek - 't speet me zoo,’ mompelde Jetje. ‘Géén suiker, Frans?
Jan - hoeveel pond ben jij afgevallen?’
‘Ze stond al heelemaal aangekleed om te gaan, toen ze opeens zoo onwel werd dat
ze naar bed moest,’ viel Annette in. ‘Ze was al een paar dagen zoo
verkouden....’
Jetje trilde als van een aanraking. Moeder begreep en sprong als altijd reddend
bij. Terwijl ze toch niet wist.... Overigens was haar list gelukt. Naar dat
concert had zij niet kùnnen gaan - niet Gerda kunnen zien zitten daar op de
eerste rij, en moeten denken dat zij straks samen naar huis gingen....
Flarden gesprek drongen weer door: het alles verwinnende Duitschland dat in
België moordde en brandde, dat barbaarsch een oude stad als Leuven met zijn
bibliotheek had verwoest. En de val van Antwerpen was te voorzien - de
Duitschers zouden binnenkort het bombardement beginnen. 't Heette dat de
bevolking al weg trok. Stroomen vluchtelingen zouden onze grenzen overkomen....
Sophie Hartonius was een en al actie. Zij zat daar op moeders verjaardag met hard
tikkende houten pennen te breien aan een groote wollen borstlap. De behoefte van
haar primitieve ziel aan emotie, bewogenheid, de vooze beroering waarin zij
zichzelf geheel ingroef, had haar te pakken gekregen bij de eerste oorlogsdagen.
Zij onderging met somberen wellust de zwaarte der tijden - ze beleefde geweldig
de oorlogsverschrikking - het riep uit haar donker nerveus ernstig gelaat, als
zij rondspeurend van onder haar groote veerenhoeden, het hoofd gebogen, haastig
voorttrippelde met haar klein slank figuur. Het riep uit haar, als in ochtend-
of middaguur zij plotseling op de Keizersgracht binnenviel, druk, geaffaireerd,
vervuld van de verantwoordelijkheid, die de functie in tallooze plotseling
opgekomen comité's haar oplegde. Er was ook een comité voor: ‘onze jongens aan
de grenzen’, dat ochtend, middag en avond bouflantes, wanten, borstlappen en
mutsen breide. En Sophie ontstelde en verveelde haar moeder met al de
wijdloopige geagiteerde verhalen omtrent de duizenden voorwerpen die afgeleverd
moesten.
Leedebour luchtte zijn sarcasme over deze oorlogspsychose tegen Cloese.
‘Wat opgekropt lag in al die vrouwenharten aan onbevredigdheid, verveling,
zelfbeklag en onbenulligheid, dat stróómde over nu in de plotselinge overtuiging
nuttig te moeten zijn. Met wellust gehoorzaamden ze aan den roep. Als in de
dagen van zeventig, toen de thuis-zittende meisjes en vrouwen plots aangestoken
werden door een epidemie zich te melden bij het Roode Kruis, en de minder
voort- | |
| |
varenden zich nuttig hadden willen voelen met het maken
van pluksel. Niet te dammen of te stuiten, verbreidde zich de oorlogsgeestdrift
onder de vrouwen. Daar hadt je het comité om “onze jongens in de forten”
plezierige avonden te bezorgen. Alle meisjes die een beetje zongen of
pianospeelden waren aangegrepen door den heiligen eisch een avond daarmee naar
een fort te trekken. Het werd na den eersten panischen schrik en de gelukzalige
bevrijding dat het onheil òns niet raakte, een hart en ziel balsemende wedstrijd
in edele bevliegingen voor het welzijn van “onze jongens”. Her leger was
plotseling het middenpunt van alle leven en belangstelling.’
Thans - nu de val van Antwerpen aanstaande was, sloeg
een nieuwe golf van noodzakelijke eischen Sophie Hartonius over het hoofd,
waaraan ze vastberaden, met een sombere blijdschap van offerende naastenliefde
zich overgaf. Een comité voor uitbesteding van Belgische kinderen, een comité
tot huisvesting van vluchtelingen die nu reeds de grenzen overstroomden.
De oude Annette luisterde slecht. Tot haar dochters groote verontwaardiging. Hoè
kon een vrouw, moeder en grootmoeder zelf, zoo koel en onverschillig blijven bij
al die vreeselijke ellende. Het sprak duidelijk uit Sophies houding, en Annette
voelde die veroordeeling scherp aan. Zij bedacht met een lachje, hoe zij
waarschijnlijk nooit het soort maatschappelijk gevoel had bezeten dat voor
dergelijke prestaties noodig was. Maar terwijl zij zat kalm en schijnbaar
onbewogen, en opkeek naar de kale boomen, waren haar dagen vol van visioenen der
slagvelden; reikte haar hart naar de ongetelde moeders die hun zonen verloren,
naar de duizenden die plots van huis en hof verdreven waren; en Frederik en zij
gaven, steunden uit de volheid van hun warm bewogen hart ruim en onbekrompen.
Naar Fred gingen geregeld de gezellige pakketten met wollen artikelen, opgevuld
met sigaretten, chocola, zeep, ...... Zij deed dit met al de voorname gratie van
haar fijnen geest, met kleine grappige versjes erbij opgespeld en nuttige wenken
op rijm - alles zorgvuldig neergepend met haar zilveren penhouder in haar nette
handschrift. Ze vergat ook Willy Hartonius niet - slechts wilde zij niet
hard-tikkend zitten breien aan akelige grijze groote wollen dingen. En in deze
zee van wollen breiwerk vonden de dochters, de kleindochters, grootmoeder die
onveranderd met haar gouden vingerhoed de naald dreef door haar hagelwit naai-
of borduurwerk.
‘Wat zal Sophie Jacques vervelen!’ dacht Annette bezorgd en critisch. Zij
verlangde het meest dat Francine kwam, die binnenviel vol verhalen, angstig en
vermakelijk tegelijk. Want in hun dorp was ook een comité voor huisvesting
opgericht; en Melgers, nooit | |
| |
heel vlug, liep bij deze ongekende
beslommeringen die zijn rustig burgemeestersbaantje plotseling tot iets
ingewikkelds hadden omgegoocheld, het hoofd om. Francine zelf moest presideeren
als burgemeestersvrouw - zij moest het voorbeeld geven.... ‘hoe is er aan ons
rustig leven ineens zoo'n eind gekomen,’ zei ze perplex, en zat in de oude
huiskamer, in haar groote blauwe oogen de innerlijke spotlach van haar moeder -
en aan haar verhalen dwaas, levendig en boeiend, vroolijkten Frederik en Annette
zich beiden op. Want Jetje ging daar tusschen hen, wel lief en innig als altijd,
maar zoo afgetrokken tevens, zoo ver weg; en soms als zij lang gezwegen had, òf
zeer druk gepraat op eenmaal, zagen de beide oude trouwe gezichten haar zoo vol
zorg aan, dat zij bijna in snikken had kunnen uitbreken.
Het gansche Hollandsche leven is zwaar geworden van het groot gebeuren over de
grenzen. Een land loopt leeg, naarmate de Duitschers in hun opmarsch in België
vorderen, en begint zich uit te storten over Zeeland, Noordbrabant en Limburg.
Er is iets spookachtigs in de gedachte, hoe ongetelde rampzaligen met have en
goed, met zieken en zuigelingen en ouden van dagen, de wegen, de eens zoo
rustige, vredige wegen overstroomen. Nòg is Antwerpen niet gevallen, maar reeds
is het land naar Holland overdekt, de wegen zwart met vluchtelingen, die dag en
nacht doortrekken op vermoeide voeten. Die met brandende oogen en zwaar
neervallende armen de zon zien opgaan en weer ondergaan over de duizenden
hoofden vóór hen; tot eindelijk de nacht komt, en het al wordt van een
geheimzinnig bewegende donkerte, die langzaam, vervuld van geluid van jammer en
snikken, angst en ontbering, aantrekt - onweerstaanbaar als het noodlot - op
Hollands grenzen. Zich daar uitstorten gaat tenslotte, en moet gevoed en
gehuisvest worden....
Zes dagen lang van den zevenden October af, gaan treinen opgepropt met
vluchtelingen naar Roozendaal. Maar in de bosschen van
Brabant, om Bergen op Zoom kampeeren de duizenden; en
op den weg tusschen Putte en Bergen daar stáát thans een ononderbroken stroom
van menschen, voertuigen, vee, kruiwagens, handkarren, kinderwagens, die niet
meer voor- noch achteruit kunnen. In Zeeland deint de stroom de wegen langs, de
dorpen door, de welvarende gelukkige, waarnaar angstige wanhopige oogen staren
als naar het verloren paradijs. Zij deinen voort, zij worden gestuwd, zij
stuiten bij Walsoorde en Terneuzen op de breede blauwe Schelde. Booten varen
overvol heen en weer - naar geen vrachtloon | |
| |
wordt gevraagd.
Honderden schepen, stoombooten, Rijnaken en Belgische spitsen beginnen de
vluchtelingen af te voeren naar het noorden. En eindelijk thans ook gaan de
treinen, waaruit bleeke afgetobde gezichten staren voor de raampjes.... Het
Hollandsche veilige land in.
Amsterdam, in het hart gegrepen, gaf rijkelijk als
immer. Maar de groote koopmanshuizen, de geldhandel keken bezorgd. Na de door
Engeland in Augustus verscherpte contrabande-bepalingen, dat ook naar neutrale
havens niets mocht worden verscheept, tenzij kon worden aangetoond dat het niet
bestemd was voor de centrale rijken - begrepen de vooruitzienden wat dit voor
den overzeeschen handel zou gaan beteekenen, indien de oorlog niet met een paar
maanden bekeken was.
Want de blokkade die zich schijnbaar alleen richtte tegen den doorvoer, trof in
werkelijkheid ook den invoer in Holland. En de pessimisten overwogen, spraken
het uit hoe een groote schaarschte aan levensmiddelen het gevolg zou zijn.
In de havens lag het werk stil - de werkeloosheid van het haven bedrijf doortrok
de volkslagen van Amsterdam met een dreiging voor den komenden winter.
Hartonius had het druk als rechtsgeleerde in de commissie voor den Nederlandschen
Handel, die het initiatief nam tot oprichting van een Nederlandsche Overzee
Trustmaatschappij. Helder zag hij dat indien het aan deze N.O.T. gelukte het
vertrouwen te winnen der Geallieerden en Centralen, de goederen welke aan haàr
geadresseerd waren, veilig over zee zouden kunnen vervoerd; en ook op deze wijze
de smokkelhandel werd beperkt, die welig begon te bloeien en gevaren opleverde
voor het aanzien van Hollands neutraliteit.
Sophie in deze dagen, waarin zij beiden werkten, hard en toegewijd, kon 's avonds
naar haar man opkijken in een behoefte aan vertrouwelijkheid. Zij vertelde hem
van haar dag, haar belevingen, hoe in de loodsen aan de IJkade alles in
gereedheid werd gebracht voor de vluchtelingen - in de rijwielschool, de manege,
de diamantslijperij, de IJsclub.... Zij keek hem aan, een spanning in haar
donkere oogen. Zij hunkerde als een kind naar een prijsje. Hij moest toch
erkennen dat zij veel deed, dat zij niet was zoo'n vrouw, die nergens zich iets
van aantrok in deze ernstige tijden.... dat zij werkte naast
hem voor eenzelfde doel.
Hij luisterde vriendelijk verstrooid, gaf met een enkel woord zijn meening, maar
hij sprak nooit over zijn werk. En zij voelde bezeerd: ‘hij
heeft de behoefte niet met mij te praten over wat hem ter harte | |
| |
gaat.’ Zij zweeg weer, en dat merkte hij ook niet op. Hij dacht dat ze gelukkig
nu bezigheid gevonden had - dat gaf haar afleiding; en wat voedsel aan haar
ijdelheid, haar heerschzucht. Het kwam niet in hem op met haar te pràten. Dat
deed hij met mannen - en ook een enkelen keer met zijn schoonmoeder en met
Jetje.
|
|