anderen. En slechts haar bleek gelaat keek
in een ietwat angstigen glimlach naar hem op.
‘Ik liep te denken vader.’
‘Aan 't concert?’
‘Nee.... Niet aan 't concert. Aan toen ik een kind was, en ik ging dan 's avonds
van een partijtje of de komedie naar huis. En hoe gelukkig ik me dan voelde als
ik naar de sterren keek. Hoe geweldig ik dat als klein kind vond, en hoe blij
het me maakte.’
‘Je was altijd zoo'n gelukkig kind,’ zei hij - en haar nerveus hart onderscheidde
wat hij bedoelde.
‘Ja,’ er was iets in haar stem of ze uitkeek naar iets, heel ver weg, ‘ja ik ben
een gelukkig kind geweest.’
En toen vergat ze weer dat ze langen tijd niets meer zei.
‘Kijk,’ zei de oude Frederik, en hij stond stil op het Museumterrein, ‘ik heb dit
allemaal als weiland gekend. Van ons eerste bovenhuis op de Weteringschans keken
we over groene landen....’
‘Ja....’ zei Jetje, ‘och....’ en ze merkte niet dat ze niet voleindde. En hij
dacht terwijl hij voortliep weer, dat het was of hij met een blinde aan zijn arm
ging.
Ze liepen eindelijk heel langzaam. Maar ook dat merkte Jetje niet.
Want in haar hersenen, in haar hart was slechts dat eene: haar laatste onderhoud
met Kraus.
In September - den dag vóór Gerda thuis zou komen. Waarom was zij gegaan....
omdat je niet wegblijven kòn. Omdat je toch niet laten kon altijd nog te hopen
van dezen laatsten keer: dat die verschrikkelijke innerlijke moeheid van haar
afgenomen mocht worden, die haar neertrok in een afgrond. Weggenomen het al
overwinnend weten, dat al wat zij gedacht had, waarop zij geleefd had, niets was
geweest. Een waan.
Toen zij binnenkwam - zijn briefje was warm geweest en even leefde de hoop - zag
zij hem meteen: over-nerveus. De zoo kort aanstaande terugkomst van Gerda ontnam
hem alle rust. Zijn handen stonden verkeerd -hij had pijn in zijn linkerpols. In
Frankfort had hij ook al niet gespeeld als anders. En tegen dit samenzijn met
Jetje zag hij op. Dat zelfs de liefste vrouwen onredelijk worden konden in
omstandigheden die nu eenmaal niet te veranderen waren!
Hij was verkoeld. Zoolang deze liefde zich had kunnen uitleven, stralend,
onbezorgd, had zij ook zijn spel opgedreven tot een diepen nog ongekenden glans.
Nu ook Jetje hem moeielijkheden gaf, was de wensch in hem dàt althans voor het
oogenblik te weren.
Hij had tegen haar gewrokt, wrevelig in haar lange afwezigheid.