‘Ja - ja,’ zei hij stil, ‘en hoè lang nog. Wat wij zoo stellig dachten in 't
begin, dat met de nieuwe oorlogsmiddelen deze strijd in een korten tijd beslist
zou zijn, dat laat zich nu al anders aanzien....’
Zij zwegen - zagen den jongen Fred aan de grenzen; dan keerden zich hun gedachten
tot Philips gezin: Lou die geregeld hier kwam, lief en vertrouwelijk en
aanhankelijk bij oma kon zitten - wat leek hij in zijn manieren sterk op zijn
vader. Maar hoe het thuis ging, vertelde hij niet. Betsy met haar jaloezie, haar
heerschzuchtigen trots zat er altijd tusschen. In het voorjaar had de jongen hun
toevertrouwd, dat hij graag naar Delft wou. En Frederik was naar Betsy gegaan:
nu dit de wensch bleek van Lou, Philips oudste, moest zij hèm het genoegen doen
die opleiding te bekostigen.
Hij had er gezeten in de kale huiskamer van het nieuwe huis op de Leliegracht,
geplunderd om de overige verhuurde kamers zoo bewoonbaar mogelijk te maken -
tegenover Betsy, vervallen, vermoeid, afgesloofd, haar frischheid verloren, haar
vroeger zoo stralende lachende oogen nòg mooi. Maar hard, vijandig, somber; haar
kittig klein figuurtje schuilgaand in het ongracelijke huishoudschort. En
Frederik hoorde een oude-mannenhoest in de kamer boven hen en langzame krakende
stappen. Op de trap had hij een dame ontmoet die zijn groet negeerend, hem neus
in den wind voorbijliep.
Dat was Betsy's pension, die angel in hun hart.
‘Ik wed, dat ze nauwelijks genoeg eten krijgen,’ dacht hij in een soort wanhoop
tegenover de onbuigbare starheid die alle hulp weigerde.
‘Ik ben Philips vrouw - ik ben de moeder van zijn kinderen -
ik alleen zal voor hen zorgen.’
En nooit was zij op dit punt eerlijk en open. Nu ook zei Betsy, haar ruwe handen
instinctmatig verbergend voor den scherpen blik van haar schoonvader:
‘Als Lou dat wil, kan het gebeuren natuurlijk. Maar het is al lang weer voorbij.
Zoo'n bevlieging geweest.’
‘Je liegt,’ dacht de oude Frederik. ‘Je macht over den jongen dringt hem dat op.
Ik moet het er zelf uithalen.’
Hij stond stijf op - zonderling moe werd hij altijd van een bezoek in dit huis.
Zij zag het, en haar goedhartigheid liep naar hem over - half in spijt.
‘Laat ik gauw een kopje thee zetten, vader.’
Hij bedankte - verontschuldigde zich als tegen een vreemde.
Maar toen hij den eersten keer dat Lou op de Keizersgracht was, zei: