indacht,
verloor hij grond, raakte hij zijn nuchtere heldere kalmte kwijt. Wat Rosa voor
hem geworden was besefte niemand, noch in de familie noch in zijn gezin. Het was
hèm bewust geworden plotseling het vorig jaar.
De jonge Pieter, die eenmaal getrokken werd naar zware donkere jonge vrouwen uit
Amsterdams volk - die dit met geweld verwonnen had, omdat het zijn illusie
dreigde te vernietigen waarheen van teer kind af zijn wil zich richtte - de oude
Pieter uit die vergeten verdrongen jongensjaren was opgestaan, onoverwinnelijk
en onbetoombaar, en had zich gekeerd tot het eenvoudige, warme, typisch
vrouwelijke en moederlijk zorgende; zooals een vermoeide en veel verdwaalde
reiziger eindelijk bestoft maar tevreden zijn eigen deur weer inkomt. Hij hield
van Eugénie zooals hij altijd van haar gehouden had, bewonderend en liefhebbend
haar gratie, haar representatieve hoedanigheden - de rust ook van haar
onverschillig glimlachende, altijd vriendelijke tolerantie, die hem nog nooit
een onheusch woord had toegevoegd. En hij was een blind liefhebbend vader - op
zijn muizen had zich al de warmte, waartoe zijn hart in staat was,
saamgetrokken.
Maar naast dat alles ging zijn veiligheid, zijn rust, zijn kracht, zijn kalmte:
Rosa. Rosa, die hij soms dagen lang nauwelijks zag, maar altijd wist om hem
denkend - in elke kleinigheid, onontbeerlijk voor zijn prikkelbare gezondheid.
Hoe was hij daarin zoo vergleden als in iets dat hij niet meer missen kon.
Hij dacht in deze dagen van kwellende onzekerheid terug aan een avond toen zij
hem boven op het portaal had gewacht, en met oogen donker van woede had
toegebeten:
‘Ich will nicht länger bleiben. Gehe sofort.’
Hij begreep - een moment verwezen, verward. Doorzag onmiddellijk. Hij had wel
haar plotseling verstrakt gezicht gezien, toen hij, Eugénie, zeer bekoorlijk in
een nieuw toilet, kuste.... Maar hij, voor wien op kantoor mannen kropen, zou
zich toch niet door een ondergeschikte in zijn huis de houding tegenover zijn
vrouw laten. voorschrijven!
‘So geh,’ had hij kortaf gesnauwd.
Later wist hij, hiermee had hij haar onverbrekelijk aan zich gebonden. Op eenmaal
was zij weer stil en onderdanig geworden, hing hem temeer aan om die koelere
nuance in zijn blik, zijn stem - en bij het weggaan voor de vacantie had zij hem
plotseling tegengehouden, met bevende stem gezegd:
‘Bitte - sag dasz doch alles wieder gut ist jetzt.’
‘Ja, wenn du vernünftig bist.’