| |
| |
| |
XXII
DEN acht-en-twintigsten Juni zat Frederik Craets op zijn
kantoor alleen, en keek over de gracht; en nam de courant weer op die hij had
laten vallen. Hoe warm was het de laatste dagen. Hij sloeg het blad om, volgde
de koersen - ja flauw was de beurs al den vorigen dag om dien moord op den
Oostenrijkschen kroonprins te Serajewo. Beestachtig. Dat zulke dingen gebeurden
in Rusland, dat was je gewend, maar dit....
Nù.... Fredrik trommelde verontrust op zijn bureau - nu zou er toch misschien
gebeuren waar in negentien-acht hier al een crisis op de Beurs om was. Nu scheen
werkelijk Berchtold, de Oostenrijksche minister van buitenlandsche zaken dit
geval te willen gebruiken om den oorlog met Servië te forceeren.
Oorlog.... Wie dacht er nog aan oorlog. Na den hemeltergenden menschenmoord van
zeventig was zooiets uit den tijd.
Maar de tijd, waarvan zij spraken - de gezeten Amsterdammers, de beursmannen -
die tijd was door hen niet gekènd, niet overzien in zijn groei. Een tijd die na
een grooten opbloei in kunst en wetenschap allerwegen, na strijd om zedelijk
schoonheidsideaal in arbeidersen vrouwenbeweging onnaspeurlijk was verdwaald in
een moeras, waarin de geest langzaam maar zeker verzonk.
Waarin bizarre kunstuitingen zich gingen wreken over nijpend tekort aan
werkelijke kunstmacht, en een schoonheidsideaal was verwrongen en besmeurd in
kunst, litteratuur, in zeden en gedachte. Waarin gebleven was oppermachtig: de
uitleving van het individu.
Holland zag ook thans slechts den golfslag breken op zijn vlak klam strand, maar
in de groote landen van Europa, waar was de ongebondenheid, de verwording der
zeden, de ruwheid en de perversiteit | |
| |
als een krater waaruit op
dien heeten Junidag de moord losbrak: de lont in 't kruit.
‘Dus jullie reizen morgen?’ zei Frederik Craets tegen Pieter, die vermoeid en
warm de laatste zaken afdeed.
‘Ja morgen.’
‘'t Is te hopen dat we geen rare dingen gaan beleven in Europa!’
‘Nu - zoo'n vaart zal 't wel niet loopen.’
De Amsterdammers geloofden niet. Wel bleef de Beurs flauw, maar van een
buitenlandsche paniek was nog geen sprake. Begeerige handen grepen de
nieuwsbladen weg, men zocht met een zekere spanning, maar nòg lag een kalmte, de
zomerkalmte over de grachten, de oude paleizen, waarvan vele gesloten waren. En
over de straten ging een onbezorgd levend volk, onbewust van eenig dreigend
onheil - op de pleinen voor de café's was het vol en bewegelijk druk.
Want wàs den drie-en-twintigsten Juli Servië's antwoord niet tegemoetkomend
geweest, alle eischen inwilligend, alleen weigerend de medewerking van
Oostenrijks gevolmachtigde aan het gerechtelijk onderzoek.
Frederik Craets deed wat hij noemde: zijn zomer-bedevaart. ‘In die weken boet ik
mijn zonden van een heel jaar uit,’ placht hij te zeggen. Nu voor 't eerst vond
hij er een verademing in eens uit de stad, de geruchten van oorlog, weg te zijn.
En hij zat 's avonds bij Annette en Jetje - heel zorgzaam pakte Jetje moeder,
die zoo rheumatisch was den laatsten tijd, in - zorgde voor vaders whisky op
ijs, waar hij zoo op gesteld was.... Dan piepte soms laat nog het hek, kwam een
langzame stap aan: Frits. Die vroeg uit vriendelijkheid tegenover vader, om
belangstelling te toonen, naar den toestand. En Frederik, uit dezelfde
vriendelijkheid antwoordde. Maar inmiddels verlangde hij naar Pieter om met dien
te kunnen praten....
En dan werd het donker, zaten zij tenslotte stil, elk in eigen gedachten.
Vroegere zomers rezen op in Annettes denken, en in dat van Jetje. Annette zag den
laatsten met Philip - als zij hier kwam, was het of hij uit die kamer nooit weg
geweest was - waar hij geroepen had met een schaduw van den ouden vroolijken
toon om ‘Klein’....
En Jetje dacht hoe zij vorige zomers het zwaar dacht te hebben omdat Kraus op
reis was. Ach - de dag was immers goed geweest met een ansicht, een paar
woorden....
Nu was hij thuis. En zij ging niet naar hem toe. Eenmaal - hoe had zij dit een
jaar geleden kunnen gelooven! - was zij naar stad gegaan, in verlangen
getrokken, om hem te zien. In haar mooie | |
| |
nieuwe groentje - den
flatteusen grooten hoed - het had alles geleken als vroeger....
En toen - toen zij eenmaal voor 't huis stond, had zij niet kùnnen bellen.
Als zij aan dien middag dacht, werd zij ziek. Zij was weggegaan, de gracht af, en
weer teruggekeerd. Wéér er langs geloopen, en wéér weggevlucht. Tot zij om vijf
uur eindelijk, na haar boodschappen te hebben gedaan, plotseling kalm werd, zóó
vermoeid ook dat niets haar meer schelen kon dacht zij. En voor de derde maal
stond zij voor 't huis en belde.
Toen had de huishoudster opengedaan: ‘Meneer was juist uitgegaan.’
Het was als een slag op haar hoofd. Na den strijd van een ganschen middag dit: de
onmogelijkheid.
Annette die uit zat te kijken - Jetje kwam tegen haar gewoonte met de late tram -
moest scherp turen, omdat zij Jetjes loop van verre niet herkende. En toen zag
zij zelfs op een afstand haar zoo bleek, dat zij snel opstond en haar tegemoet
ging. En op eenmaal rees daar op voor Jetjes verschroeide blinde oogen het
kleine blanke trouwe moedergezicht.
‘Ik zag je aankomen.’
Jetje voelde haar arm zacht getrokken in moeders arm, ze merkte vaag dat ze
achter het huis om liepen, en liet zich meevoeren als een pop.
Oh - iemand kunnen zeggen, moeder kunnen zeggen het verschrikkelijke - het leed,
de vernedering, de verbijstering van haar ziel. Een ander, die de dingen ànders
zag misschien, niet zoo uitgeput, zoo blindgestaard was als zijzelf. Maar ze kòn
zich niet overleveren - ze kòn niet. Al wat haar het diepst beroerde had zij
nooit kunnen uiten, ook niet tegen hèm. Het gelùk niet kunnen zeggen, och dat
was niet erg - dat droeg je zoo licht, zoo trotsch, zoo blij juist in de
verborgenheid.... Maar dit - dit werd een zware last.
‘Je gaat zeker meteen naar boven, we eten nog niet, haast je maar niet. Je zult
moe zijn van zoo'n tocht naar stad.... wat 'n warmte ook ineens....’
Zoo babbelde moeder, en Jetje zei: ‘Ja, een beetje warm en moe ben ik wel....’
Boven rukte ze in een weerzin het zeegroentje van zich af, den heelen zomer
bewaard voor 't geval, dàt zij nog eens naar Kraus zou gaan. Sloot het meteen
weg in een kast op het portaal, waar ze nooit kwam.
| |
| |
In warme schoone stille dagen schoof de zomer voort. Frederik als hij buiten
kwam, hield zich opgewekt, maar met hem vertrouwden thans velen den toestand
niet meer. Den vijf-en-twintigsten waren de diplomatieke betrekkingen tusschen
Servië en Oostenrijk verbroken, en de wolken trokken al dreigender op. Zoo
argeloos en onwetend echter waren ‘zijn vrouwen’, dat hij op het onverstoorde
Mon Désir onwillekeurig een gevoel kreeg: het zou zoo'n vaart niet loopen.
Maar toen hij den acht-en-twintigsten ging naar de Beurs, wist hij met een
klopping van bezorgdheid in zijn hart, dat nu gebeurd was, wat zes jaar geleden
den schrik had gejaagd in den Amsterdamschen effectenhandel:
Oostenrijk had Servië den oorlog verklaard.
Hij liep met andere beursmannen, zijn vriend Cloese, pratende op. ‘Extratijding!’
werd geschreeuwd op den Dam - het was als scheurde de serene blauwe zomerlucht
van een onheilskreet, alarmeerend en dringend en onophoudelijk uitgekrijscht:
‘Extra tijding!’
Frederik greep een blad uit de hand van de dichtstbijzijnde vrouw, en toen lazen
zij samen - wisten zij wat zij niet zeiden maar wat hun hersenen snel begrijpend
verwerkten achter hun strakgeworden gezichten:
Rusland verontwaardigd over Oostenrijks handelwijze tegen Servië. De kans op een
Europeeschen oorlog, waarbij Rusland in elk geval kon rekenen op Frankrijks
steun.
Zij gingen in den zomermiddag, in een zon die brandde over de stad en die zij
nauwelijks achtten - medegesleept in de paniekstemming die het vallen der
effecten overal had gebracht. De vrees in massa te worden afgeslacht sloeg den
geldnemers over 't hoofd. In een geweldige agitatie eischten zij van de
Effectenvereeniging sluiting der Beurs.
Frederik Craets' fijne trekken stonden strak van spanning. Nòg zeiden zij tot
elkaar, Cloese en hij: ‘'t Is absurd - een Europeesche oorlog - onbestaanbaar.’
Maar hij wenschte dat Pieter terug mocht wezen en naast hem, want over de
grenzen gingen de gebeurtenissen met een dreigenden haast voort. Daar trachtten
de diplomaten de teugels te grijpen: Grey in Engeland wilde bemiddelen - Von
Bethmann Hollweg, ontsteld voor de consequenties nu Rusland Servië's zijde koos,
waarschuwde Oostenrijk dat Duitschland zich niet zou laten meesleepen. Met te
meer pressie nu Grey had laten weten dat Engeland in dàt geval niet onzijdig zou
blijven.
Maar die andere macht, de grootere, onweerstaanbare, die van het militairisme,
had eindelijk de volken gegrepen. Zweepte in Duitsch- | |
| |
land op den
geest die reeds eenmaal zoo fel gesproken had uit het beruchte stuk van Von
Schlieffen. De geest die altijd gehamerd had op het beeld: Duitschland weerloos
binnen een ijzeren ring. De geest die geweigerd had eenmaal den ouden President
Kruger te ontvangen, omdat men vermijden wilde Engeland te prikkelen eer
Duitschland klaar was - die geest brak uit: een vlam, lange jaren slechts door
een dun dek tegengehouden.
De socialisten kwamen in actie. In allerijl werd een bijeenkomst van het Bureau
der Internationale uitgeschreven. Het was meer dan tijd haar preventieve werking
tegen den oorlog in werking te stellen.
Het was Victor Adler die de debatten opende - terneergeslagen sprak van de
machteloosheid zijner partij. Te Weenen werd iedere demonstratie, behalve die
der oorlogspartij, belet. Zouden de socialisten zich thans tegen den oorlog
verzetten, dan beteekende dit de ondergang der organisatie. Haase in Duitschland
kon wijzen op groote vredesdemonstraties in Berlijn onder de arbeiders. Maar als
Rusland Duitschland zou aanvallen, dàn werd het iets anders.
Jaurès dan, machtig, schitterend in zijn rede, herinnerde aan de groote
verontwaardiging over het Oostenrijksche optreden in alle kringen van het
Fransche volk. Zijn regeering was vredelievend. Frankrijk was door géén
verplichting gebonden Rusland in een oorlog te volgen. ‘Wij kennen slechts één
verdrag: dat hetwelk ons aan de gansche menschheid bindt.’
Rusland mobiliseerde. In Amsterdam groeide de
paniekstemming bij het uur. Het leven der stad trilde onder de geweldige zuiging
der gebeurtenissen over de grens. In de hoofden, de harten, sloeg de angst.
‘Oorlog - belegering - hongersnood - armoede.’
‘Mijn hemel,’ zei Frederik Craets, ‘het volk is stapelgek. Ze eischen overal, en
plotseling hun geld op. Ze stoppen al het gemunte geld weg - op zolder - in den
tuin - in oude hoeden - je kunt geen biljet van tien gulden meer gewisseld
krijgen! De menschen probeeren letterlijk overal biljetten te wisselen voor
kleine bedragen - aan stations - bij de post - in café's. En die - uit
zelfverdediging weigeren papieren geld aan te nemen. En nu is er weer als een
loopend vuurtje het gerucht dat de biljetten der Nederlandsche Bank niet meer
worden aangenomen.’
‘De Rijkspostspaarbank,’ zei Cloese, ‘heeft een waarschuwing gericht tot de
spaarders dat hun ongerustheid geheel ongegrond is... Maar kom vanavond en kijk
naar de tooneelen op het Rokin voor de Nederlandsche Bank! De menschen komen er
's nachts om half | |
| |
twaalf aanzeulen met ligstoelen, matrassen,
kussens, om den volgenden morgen aan de beurt van uitbetaling te komen. 't Is er
zoo'n heidensche drukte, dat om één uur 's middags pas aan de beurt komen, die
niet later dan om zeven uur in de rij zijn komen staan.’
Hij stond er en keek, zijn nog altijd knap mager gebruind gezicht met de grijze
snor betrokken, over den Dam. Hij nam zijn ouden vriend onder den arm vertelde
verder:
‘Gisteravond waren directeuren der Nederlandsche Bank in den ministerraad
toegelaten, had de regeering de Bank de bevoegdheid toegekend de biljetten der
Bank in edel metaal te betalen. De Bank zou in plaats van twee-en-een-half maal,
vijf maal het bedrag van haar voorraad aan goud en zilver in biljetten uitgeven.
Ook werd de uitvoer van gouden munt en muntmateriaal verboden.’
Craets luisterde, zijn gedachten dreven onrustig heen en weer. Hij voelde zich
eenzaam in den storm, berekende wanneer Pieter thuis zou kunnen zijn. Crediet
werd allerwege opgezegd. Overal eischten deposanten hun geld op, en trachtten
tegelijk hun uitgeleende gelden binnen te krijgen. De hypotheekbanken gaven op
slag geen geld meer op hypotheek. Sophie kwam aanhollen bij haar vader. Haar
gezicht weggetrokken in zenuwachtige agitatie.
‘Ben je niet buiten kind?’
‘Neen vader! Natuurlijk niet. In oorlogstijd zorgt iedereen toch thuis te zijn!’
‘Maar er is geen oorlog hier, Sophie.’
‘Ze zeggen toch allemaal dat het komt! Dat u moeder en Jetje niet thuis laat
komen! Ik ben meteen weggereisd. Kunt u wat bankbiljetten wisselen vader?’ Zij
schudde haar tasch uit, en er fladderde een wolk van muntjes en bankjes over de
tafel. ‘Ik wil er liefst goud voor hebben.’
‘Wat in vredesnaam wil je met al dat goud?’
‘Begraven natuurlijk. In den tuin. In oorlog heb je aan papieren geld niets - is
't eenige munt. Ze zeggen, je moet zooveel mogelijk gemunt geld bij elkaar
brengen.’
‘Zegt je man dat ook?’
‘Die? Die gelooft weer niets. Die lacht natuurlijk weer om alles wat ik zeg of
doe. Maar het zal blijken wie de wijste geweest is.... ik zal
tenminste zorgen....’
‘Ik kan je wel wàt geven.... Wees verstandig Sophie en doe niet met al dien onzin
mee. Jùllie brengen de paniek in de stad - ze bestormen de banken.’
Sophie stond boos op.
‘Als er oorlog komt, zal ik de eenige zijn die gezorgd heeft.’
| |
| |
‘Goedenmorgen dochter,’ glimlachte Frederik Craets, maar er lag een kleine dwarse
rimpel boven zijn oogen.
Melgers stond in zijn tuin en keek over de rustige avondweiden. Een roode zon
spiegelde in het water der slooten. Vreemd en onwezenlijk leken hier de
berichten in de kranten - maar op dezen avond voelde hij op eenmaal het nader
komen. Duitschland dat Rusland een ultimatum zond binnen twaalf uur de
mobilisatie te staken. Hij dacht aan Fred. Als de mobilisatie hier ook eens werd
afgekondigd - hij had het zoo gewoon gevonden dat de jongen reserve-luitenant
was - nu op eenmaal werd het iets anders.... je kon toch nooit weten....
Hij liep plotseling naar binnen waar Francine voor de open waranda-deuren zat met
een boek. En hij begon te praten uit zijn onrust over de krantenberichten.
Het raakte nauwelijks haar aandacht.
‘Och kom - altijd immers dat gehaspel tusschen Frankrijk en Duitschland.’
‘Maar dit wordt ernst, nu Duitschland mobiliseert.’
Ze knikte, keek hem aan met haar groote blauwe oogen of ze luisterde, en dacht
aan iets anders.
En hij zweeg. Dit was een van de vele dingen, die hem zich door de jaren nameloos
eenzaam hadden doen voelen: dat hij nooit bij machte was haar aandacht te
vangen.
Hij vond het ook niet prettig dat Mies en Jenny niet thuis waren. Als 't waar was
dat de toestand precair werd, dan wou hij zijn meisjes thuis hebben. Dan werd
het een herrie op de treinen - waarschijnlijk het heele reizigersvervoer
stopgezet voor het leger....
Den volgenden dag ging hij naar Amsterdam.
En zóó als hij hier kwam, greep hem de paniekstemming. Hij liep tusschen een
dichte menschenmassa door over het gloeiende Damrak - overal hoorde hij het
woord oorlog, werden de kansen gewikt dat allen erbij gesleept zouden worden.
In de Kalverstraat zag hij opeens zijn schoonvader voor zich uit - zijn magere
ranke gestalte wat stijf, liep vlak langs de huizen om de zon te ontwijken.
Melgers haalde hem in. Frederik keek bezorgd.
‘'t Ging allemaal een verdachten kant op. Heb je gezien het ultimatum van
Duitschland?’
‘Mijn meisjes zijn nog uit - Mies in 't kamp, en Jenny in Parijs.’
‘Laat ze thuiskomen, dadelijk, vóór ze misschien niet meer weg kunnen - ik ben
ook bezorgd over Pieter en zijn gezin - hoe komen ze erdoor als....’
| |
| |
‘Maar Zwitserland staat er toch buiten.’
‘Als ze niet meer reizen kunnen door Duitschland en Frankrijk...’
‘Dènkt u.... hemel, wie had er nu aan zoo iets gedacht!’ zuchtte Melgers. ‘Hoe
krijg ik Jenny - ik weet niet eens waar ze op het oogenblik is....’
‘Probeer te telegrafeeren,’ raadde Frederik ongerust - hoe kreeg je dat kind nog
hier - en hij werd weer woedend op zijn schoonzoon en ditmaal ook op Francine.
Wat waren dàt voor ouders die niet wisten waar hun dochters zijn....
Melgers nam bedrukt afscheid. Op het telegraafkantoor lagen de telegrammen
opgestapeld. Toen hij thuis kwam, leek daar alles een booze droom. In de woelige
drukke opgewonden stad waar alles vol was van het gerucht ‘oorlog’, voelde hij
zich meegesleept in de paniekstemming. Hier was niets veranderd, - de groene
weiden lagen zoo rustig en vlak in het wazige licht - hier scheen dat alles een
waan.
‘Vreemde berichten daar in het oosten hè?’ zei hij luchtig tegen een van de
gemeenteraadsleden, die kalm heen en weer liep op den weg.
‘Dat zegt u wel burgemeester,’ knikte de ander onverschillig.
Maar in de gang van zijn huis kwam Francine hem tegemoet. Ze zag bleek, haar
oogen groot van angst.
‘Fred is er geweest! Hij is alweer weg. Hij moet -’ haar lippen begonnen te
trillen - ‘hij moet opkomen. En ik... wist - nergens van.’
‘Ik heb je toch gisteren al gezegd....’
‘Och daar heb ik niet op gelet. Ik dacht niet dat die dingen nog gebeurden
tegenwoordig. Nu - is de jongen opgeroepen. Maar er zàl toch geen oorlog komen
hier?’
‘Neen. Welneen. Wat jammer dat ik Fred niet gezien heb! Had hij idee waar hij
heen moest?’
‘Neen. Jan....’ ze schreide bijna, ze zag aldoor den langen knappen altijd zoo
vroolijken jongen die hier stil en bleek in elkaar gedoken had gezeten, en haar
driemaal opnieuw had goedendag gekust.
‘Hij zegt, 't heele treinenvervoer is voor het leger - hoe komen Mies en Jenny
thuis?!’
‘Ik heb getelegrafeerd - vader sprak ik nog.... Dat ik Fred nu ben misgeloopen!’
Ze zaten 's avonds in de huiskamer, die hun plotseling verlaten en onheilspellend
leeg leek zonder kinderen, en keken den weg af. Voor het eerst gingen hun
gedachten te zamen, wist de een wat de | |
| |
ander dacht - zeiden ze
dezelfde woorden. En telkens, onrustig, liep Melgers den weg op naar de boot.
Eindelijk, al laat in den avond een bekende stevige kleine figuur, moe
aansloffend.
Mies!
Mies, beladen met een valies, een pak, een regenmantel, bestoven en vuil, bleek
en moe maar lachend.
‘Daar bèn ik hoor. Vader wat heb je me laten reizen! Dag schatten.’
Ze omhelsden het kind, hun eenzaamheid gebroken - en zij vertelde, bij de tafel
neergevallen op den eersten den besten stoel:
‘We hadden er gewoon geen erg in daar in 't kamp, we lazen geen kranten.
Vanmiddag vaders telegram, en nog meer kregen bericht van thuis. Toen zijn we
opgebroken. Maar je kunt haast geen aansluiting krijgen - ik reis van drie uur
af. In Zwolle vlogen je maar kalm de treinen vol
soldaten voorbij. Waar is Jen?’
‘Die is er natuurlijk nog niet, en Fred moet opkomen, morgen.’
‘Fred? Fred?! Is 't zoo erg?’
Ze dacht terwijl ze naar de twee moede bedrukte gezichten keek: ‘Wat 'n zegen dat
ik meteen gegaan ben. Verbeeld je dat we niet bij mekaar waren als er wat
gebeurt.’
Frederik Craets zwoegde den langen heeten dag door, werkte met zijn ouden
procuratiehouder met Jobsgeduld en tact den menschenstroom at. En op de straten
heerschte verwilderde angst. Staarten menschen stonden voor de winkels,
bestormden er de eigen leveranciers. Sophie Hartonius holde op de Heerengracht
binnen waar de oude tante Louise nog te bed lag, en joeg Mijntje den schrik in
de beenen met de waarschuwing dat zij zorgen moest zooveel mogelijk voedsel in
te slaan, want als Amsterdam belegerd werd, hadden ze
geen eten als ze nù niet zorgden.
Wèg was ze in een oud mantelpak - met een groote tasch - haar klein bleek gezicht
vreemd onder een oud hoedje.
Mijntje, alle conventie vergeten, stormde bij haar juffrouw de slaapkamer in.
‘Juffrouw - o, daar was mevrouw Hartonius, en we moeten zorgen dat we eten in
huis hebben want er komt oorlog!’
Een hand schoof snel het groen damasten bedgordijn opzij, en Louises hoofd met
witte nachtmuts keek uit.
‘Wàt zeg je? Oorlog?’
‘Ja juffrouw - ze zeggen het. Wat moeten wij beginnen - wij hebben geen man in
huis om ons te beschermen.’
| |
| |
‘Klets niet,’ zei de oude Louise krachtig. ‘Een man? Wat moeten we met een man?
Daar zal de oorlog niet om weg blijven.’
Ze legde schijnbaar kalm haar hoofd weer op 't kussen, maar in haar hersenen
spookte de voorstelling:
‘Oorlog - brand - moord - soldaten - vluchten.’
Voor 't eerst betreurde zij het, dat ze die nieuwerwetsche malligheid, een
telefoon, niet had.
‘Ik zal opstaan; ga jij dan maar wat zien te krijgen.... hier is geld.’
Louise stond op, greep haar pruik, maar schoot slecht op met aankleeden. Haar
handen beefden, zij kon de diamanten knoppen moeielijk in haar ooren krijgen.
En om twaalf uur stond een wanhopige Mijntje met een leege tasch in de eene, en
het geld onaangebroken in de andere hand weer in de kamer. De menschen
bestormden de winkels - en veel winkeliers sloten omdat zij niets meer hadden.
‘Maar onze eigen leveranciers! Heb je dan niet gezegd dat je gestuurd wordt door
juffrouw Craets van de Heerengracht?’
Bijna had Mijntje hardop gelachen. Want in haar geest stond één warreling van
verbijsterende tooneelen. Eén herinnering hoe zij eenvoudig de winkels was
uitgesnauwd, waar niemand naar je luisterde, zelfs niet gekéken werd naar je
goeie geld.
In de zijkamer zat dien Augustusdag Louise Craets en tuurde in het spion - tot
eindelijk laat in den middag Frederik de stoep opkwam.
Hij had het warm en hij was moe, maar hij praatte het oorlogsgerucht uit hun
hoofden weg.
‘Er is immers geen sprake van. Wij hebben toch ook geen oorlog gekregen in
zeventig. Waarom dan nu?’
Maar hij dacht, terwijl hij over Louise zat en op de groene gracht uitkeek:
‘Wat zal 't wòrden.’
Toen hij thuis kwam, stond hij plotseling in de gang voor Fred Melgers.
‘Wel kerel, wat is er?’ zei Frederik Craets lichtelijk geprikkeld - hij was moe.
‘Ik kom u goedendagzeggen. Ik....e.... moet opkomen.’ De jongen zag bleek - zijn
branie-achtige houding verloren. Hulpeloos keek hij zijn grootvader aan.
‘Ike....e.... zou u denken dat we oorlog krijgen?’
‘Welneen - voorzorgsmaatregelen. Als alles mobiliseert, kunnen wij het toch voor ons fatsoen niet laten!’
‘'t Is - e.... zoo ineens....’
| |
| |
‘Ja, wat moèt dat moèt, mijn zoon.’ Hij keek hem scherp aan, zag nu plotseling
dat de jongen stond te trillen.
‘Scheelt er wat aan?’
Fred keerde licht gegeneerd zijn hoofd af.
‘Ik ben ervan geschrokken.’
‘Hij is bang,’ dacht de grootvader pijnlijk.
Een nieuwe wereld viel voor hem open, terwijl hij Fred naar binnen trok, een glas
port voor hem inschonk.
‘Die jongen, zoo fier paradeerend in zijn mooie pakje van reserveluitenant, was
een lafaard in zijn hart. Aan de mogelijkheid dat dit officiertjespelen ooit
ernst zou worden had hij niet gedacht.’ Zijn mannelijke natuur verzette zich
kregel - zijn zacht hart had medelijden.
‘Hoeveel,’ dacht hij, ‘zullen er zóó gaan.’
Over de grenzen gingen de gebeurtenissen met verbluffende snelheid. Den eersten
Augustus verdrongen zich de Amsterdammers voor de bulletins:
‘Duitschland verklaart Rusland den oorlog. Frankrijk antwoordt afwijzend op
Duitschlands ultimatum.’
‘Daar gaat Frankrijk!’ zei Cloese. ‘Sinds zeventig heeft het verlangd Duitschland
naar de keel te vliegen om den Elzas. Bismarcks voorspelling.’
Door de straten van Amsterdam bewoog zich een woelige opgewonden menigte. Want
door alle standen trok de groote beroering: de algemeene mobilisatie
afgekondigd. De oproep luidt: allen.
Het volk van Amsterdam staarde naar de bulletins - een koude greep om hun hart.
Nóg was de oorlog niet hier, maar reeds werd Holland in den kolk meegesleurd.
Extra's werden gerukt uit de handen der leurende vrouwen, die stonden luidkeels
roepend op den hoek der Paleisstraat. Ernstige ontstelde oogen zochten angstig
de berichten na van den storm die al nader en nader kwam, al verder om zich heen
greep; bespraken de kansen: hoe de neutraliteit der kleine staten niet mocht
geschonden volgens het verdrag van achttien-negen-en-dertig. Een schending
bijvoorbeeld van België's onzijdigheid zou Engeland noodzaken voor België in de
bres te springen.
‘Goddank,’ dacht temidden van dat alles Frederik Craets verruimd, ‘is Pieter
thuisgekomen.’
Hij had hem even gesproken, hij viel om van vermoeidheid. Overvolle treinen waar
geen plaats was om te zitten door den overhaasten | |
| |
uittocht van
alle buitenlanders. Eugénie lag te bed; ziek van de geforceerde reis.
Nog was Annette buiten. Frederik had het goed gevonden haar en Jetje daar te
laten in die eerste dagen van beroering. Maar nu - nu het gevaar dreigender
werd, moesten zij niet thuiskomen - allen bij elkaar zijn?
Hij was te moe om een besluit te nemen of nog naar buiten te gaan 's avonds.
Den avond van den tweeden Augustus kwam Leedebour bij hem oploopen.
‘Heb je het gezien? Daar gaan we: Duitschlands ultimatum aan België om den
opmarsch der Duitsche troepen door te laten, naar aanleiding van een voorgenomen
Franschen opmarsch in het Maasvak Givet-Namen. Nu is de oorlog tusschen
Duitschland en Frankrijk een kwestie van een paar dagen misschien.’
Dien heeten onheilspellenden Zondag hing de lucht vol bang verwachten over de
groote stad. En den derden Augustus kwam wat verwacht was: België's afwijzend
antwoord, en Duitschlands oorlogsverklaring aan Frankrijk.
‘Vader!’ riep Francine Melgers, en zij stortte haar vaders kantoor binnen,
verwaarloosd, slordig, zonder poeder of schmink, haar oogen groot-angstig:
‘Vader, wij zullen toch geen oorlog krijgen??’
‘God zal er ons voor bewaren kind.’
Zij zweeg getroffen en keek naar hem zooals hij daar zat, heel vermoeid en teer,
maar kalm berustend. Zijn krachten waren niet groot meer, maar zijn geest spande
zich met de oude vlugheid, die hem in jonge jaren het wild had doen jagen. Met
Pieter samen streed hij op tegen het moratorium dat in de beide Kamers gevraagd
werd met grooten klem door alle uiteenloopende partijen. Particulieren,
middenstanders, groothandelaars, de Kamer van Koophandel, rechtsgeleerden, allen
drongen erop aan. En voor 't eerst kreeg Frederik Craets woorden met Hartonius,
maakte hij zich fel driftig over dezen eisch: aan debiteuren een termijn van
uitstel van betaling van hun schulden te verleenen. Hij, één met de haute
finance, was van oordeel dat het uitschrijven van een moratorium inplaats van
geruststellend, verontrustend zou werken.
Maar enkele dagen later, luwden de eischen, keken zij elkaar opgelucht aan.
Sinds Philips dood trok Frederik meer en meer naar Pieter. En deze op zijn
nerveuse, tegen zijn vader echter altijd ingehouden wijze, hechtte ook vooral in
deze dagen sterker. Wat stond er nog alles te gebeuren!
| |
| |
Op Mon Désir zagen maar half bewust Annette en Jetje den toestand aan - zaten
vredig in den koepel, hadden samen hun lachje om Sophie.
Maar op den avond van den derden Augustus was Jetje aan de telefoon. Overal stond
aangeplakt dat het voorterrein van Naarden moest worden ontruimd. Steenen
gebouwen zouden voorloopig blijven staan, maar wellicht binnenkort worden
neergehaald. Zij wilden weg, het werd hier te onveilig. Al wat in de
gevechtslinie lag werd opgeblazen als er oorlog kwam. Ze moesten weg - ze
moesten een pas hebben - een auto.... en Frits was absoluut onhandig in die
dingen....
Pieter reisde dadelijk af. Hij vond de beide vrouwen met Frits in de hal bijeen -
Frits die gepakt en gezakt, uit zijn Hol verjaagd, was binnen komen vallen. Als
een naderend onheil klonken de bijlslagen van het kappen der boomen op den
Naarder Straatweg.
‘Is dàt noodig? Al bij voorbaat dat vernielen van die mooie boomen?’ had Jetje
geroepen. Jetje die een boom liefhad als een mensch. En 't antwoord van den
langen soldaat, meegezogen in den panischen schrik was:
‘Als de oorlog komt, moeten we klaar zijn.’
Door 't gansche land, overal waar verdediging werd klaargemaakt, vielen de
boomen, werd schoonheid tot woestenij.
Pieter had een pas kunnen krijgen van den commandant te Naarden, en een rijtuig
om moeder en Jetje en de dienstboden naar Amsterdam te brengen. In den grootsten
spoed werd alles gepakt en versjouwd.
Het was Jetje een bevrijding uit den engen kerker van haar tobbend denken,
plotseling actief te moeten zijn. Uit haar verstarden droomtoestand gejaagd te
worden en te moeten handelen. En in die verlossing was zij plotseling scherp
helder van geest en bij de pinken; dacht en regelde snel, doeltreffend samen met
Annette, pakte in een jacht, ordende, sloot. Het zou haar een wellust geweest
zijn vloeren te schrobben, alles wat haar afgekwelden geest belette te denken in
een diepe lichamelijke vermoeienis.
In den avond reden zij heen. Door een veranderd landschap. Huizen zagen zij
verlaten, die zij den ganschen zomer gekend hadden fleurig, bevolkt - tuinen met
de sporen van overhaast opbreken. En aan de boomen de roode plakkaten dat de
bevolking niet ongerust behoefde te zijn over het schieten op de Larensche
hei... Dat Amsterdam slechts via Utrecht bereikbaar was, daar de weg door Naarden na twaalf uur 's
middags niet gebruikt mocht worden....
Hoe wonderlijk veilig en kalm, en hoe weldadig leek hun toen het | |
| |
huis op de Keizersgracht, in hun verbijsterden geest nog het beeld van het
roezig, pas verlaten Mon Désir: de kamers overhoop, de meubels gedekt met
stoflakens - de laantjes waar oom Pieter en tante Sophie rustig hadden geloopen
met het leeuwtje, thans aan een vreemd tumult prijsgegeven. Soldaten die af en
aan draafden, den kortsten weg namen van de hei naar den straatweg. Achter het
huis stond een schildwacht die kortaf den toegang weigerde naar het boschje. En
weg waren ze gereden tenslotte, gejacht, met een nooit vermoed onheil boven hun
hoofden.
Thuis zijn nu - in Amsterdam. Allen bij elkaar. Hier vader - moe en bleek van
bezorgdheid om hen, maar met een innig blijden glimlach de gang inloopend dat ze
er waren! En voor 't eerst ook, opgestooten uit haar egocentrisch denkbestaan
der laatste weken, ging Jetjes gevoel den ouden natuurlijken weg: Goddank dat
Kraus in 't land was gebleven. Hij die zoo nerveus van reizen werd. En dat hij
zich lang geleden reeds had laten naturaliseeren!
Toch, sterk ook voelden ze nu pas hier in Amsterdam de dreiging. Zelfs bij de
Regeering scheen de vrees te bestaan voor een te wachten ultimatum....
‘Er is tenminste deze zegen, dat de nationale geschillen opeens zwijgen,’ zei
Hartonius, toen zij dien avond te zamen zaten, laat nog even aangekomen om
moeder en Jetje te begroeten. ‘Waaraan de sociaal-democraten in de Kamer uiting
geven: “In gevaar kruipen de kuikens bij de kloek,” is misschien niet zeer
heldhaftig, er is toch in elk geval een geestelijk samengaan met de regeering,
dat in dezen tijd alles waard is.’
Want op den vierden Augustus gebeurde wat een schok van ontsteltenis en
verontwaardiging joeg door heel Europa, de kleine staten in het bizonder:
Duitschland, het verdrag van achttien-negen-en-dertig schendend, trok België
binnen, om langs den kortsten weg de Franschen te verrassen.
In het zuiden van Limburg waar de Nederlandsche troepen lagen ter grensbewaking,
liep een rilling van spanning.
‘Als Duitschland onze grens schond bij zijn opmarsch, waren we verplicht onze
neutraliteit met wapenen te verdedigen. Dan zouden ook wij in oorlog zijn met
Duitschland - meegesleurd in den wilden kolk.’
Heel Holland had sinds de kinderjaren goedig geloofd in de
Hollandsche Waterlinie, die den vijand zou tegenhouden. Zoo was het immers
geweest met Alva en de Watergeuzen? Zij hadden met matige belangstelling gekeken
naar de ‘bergjes’ die de forten voorstelden, | |
| |
en ze erg laag
gevonden, maar ze hadden er onomstootelijk in geloofd. Nu was er plotseling dit
schokkende: dat die heele Waterlinie niets beduidde. Dat een groot Duitsch
kanon, zooals het steeds door den oorlogsgeest bezeten vernuft had weten samen
te stellen, over alles heen Amsterdam kon platschieten. Dat er niets bestond, nà
eenige nuttelooze grensverdediging, dan alles prijsgeven en trekken binnen Amsterdam.
En de luchtaanvallen....
Duizenden oogen zagen in die dagen onbewust naar boven, dachten terug aan den
zomer verleden jaar, toen een gloeiend enthousiasme de vliegdemonstraties
begroette. En zou dat alles ten dienste komen aan een nieuwe afschuwelijke
manier van oorlogvoeren! Bommen uit de lucht geworpen op weerlooze steden. Hoe
scheen dan de oorlog van zeventig, die de ouderen in hun jonge jaren zoo zeer
beroerd had, kinderspel bij dit duivelswerk, dat zich plotseling over de heele
wereld bijna had ontketend.
Bijna - nog was Engeland niet in den oorlog mee betrokken.
Maar den nacht van vier op vijf Augustus wachtten in uiterste bewogenheid de
leden van het Engelsche kabinet tot middernacht Duitschlands antwoord op het
Engelsche ultimatum de Belgische grens te eerbiedigen.
Zij zaten er en wachtten, terwijl de uren verstreken, langzaam de wijzer
voortkroop in de door geen tijding gestoorde stilte....
Toen het twaalf had geslagen, rezen zij - bleek, besloten, ontroerd.
Engeland was met Duitschland in oorlog.
Fred aan de grens schreef de eerste berichten naar huis: ze stonden geposteerd op
een heuvel en zagen in grootste spanning het Duitsche leger naderen. Diè
spanning zou hij nooit kunnen navertellen. Eén oogenblik scheen het.... toen
boog het vlak langs de Nederlandsche grens af, België binnen.
Francine, met den brief in haar handen, snikte plotseling.
‘Als dàt gebeurd was, dan was er de oorlog geweest en hun jongen een der
eersten.’
Zwaar en bang wogen de heete Augustusdagen over hun huis. Jenny was nog niet
thuis - wat zij hoorden van Pieter en Eugénie was niet bemoedigend.
Maar onverwacht in den nacht van den vierden Augustus een bel. Een groenbleeke
Jenny in de deur, die neerviel op den eersten stoel, stamelend: ‘Geef me
drinken. En een bad. Ik reis al van vanmorgen half zes af.’
Ze viel van den stoel in Mies' armen en sliep meteen. Melgers droeg | |
| |
haar naar boven - o goddank zijn meisje, zijn dochtertje! Ze kleedden haar uit
en bleven bij haar, maakten haar met moeite wakker voor wat drinken - melk -
bouillon - lieten haar dan weer slapen tot den middag.
Toen, in de vertrouwdheid van thuis - de kamer - de bekende gezichten - vertelde
ze: ‘Ze had aan niets ernstigs gedacht eerst, toen was daar toch heusch ineens
gistermorgen de oorlogsverklaring. Ja, er was natuurlijk wel opgewondenheid maar
de Franschen waren toch waardig en beheerscht. Ze had niet geslapen, de
zoeklichten van den Eiffeltoren gingen den heelen nacht over Parijs - er waren
daar ook mitrailleurs opgesteld. ‘Om half zes kwam ik met den eersten métro aan
de Gare du Nord - in een trein vol militairen, die niet verder dan de grens
ging. Toen moesten we eruit. De menschen daar raadden ons te loopen naar Quévy,
een Belgisch station. Een groot uur sjouwen met dien zwaren koffer in de hitte!
Daar kreeg ik een trein naar Holland, en in Esschen den D-trein. In Brussel was
een geweldig enthousiasme aan 't station voor de troepen.... In den nacht stond
ik aan 't Centraalstation. Een jongen heeft me overgeroeid....’
Ze hoorden toe, vertelden op hun beurt - zwegen dan en luisterden in de vredige
avondstilte. Maar het was de oude stilte niet meer. Het was een stilte tot
berstens toe gevuld met bange gedachten. Er was geen huis waar niet gedacht werd
nu plotseling aan die andere verre wijde stilte bij de grenzen. Waar jongens
gespannen lagen op wacht. Levend nòg.
‘Den hemel zij dank dat wij tenminste weer bij elkaar zijn,’
zei Melgers. Hij stak zijn arm door dien van Mies.
Zij streelde zijn hand, dacht:
‘Was ik maar vijf jaar verder! Dan was ik klaar, en dan ging ik! Werken in de
hospitalen of naar 't slagveld. Wat zou ik dàt heerlijk vinden. Nu moet ik
blijven....’
|
|