‘Maar hij lééft!’ dacht ze hevig. ‘Hij lééft!’ Er bestònd geen leed, alles was te
aanvaarden, alles goed, waar niet was dat verschrikkelijk gemis. Niet het weten
dat je je kind - je kìnd! - kwijt was!
Voorgoed.
In den koepel op Mon Désir had zij gezeten dien eersten zomer, maar zij was
altijd geweest op het kleine bovenhuis bij hem. Ze praatte in haar geest de
tallooze gesprekken over die zij met hem gehad had sinds hij ziek geworden was -
kleine gesprekjes, een enkel woord, een blik soms als antwoord.... Maar geroepen
had hij tot haar hart, wanhopig, vechtend, smeekend, zoekend.... En zij zocht,
zocht terug, meedoogenloos voor zichzelf waar zij was tekortgeschoten.
‘Ik heb hem zoo weinig kunnen meegeven,’ dacht ze gepijnigd. ‘Als ik hem had
kunnen geven het vast geloof in een volgend leven. Ik heb hem den strijd moeten
laten uitvechten met het verschrikkelijk weten: de scheiding van al wat hem zoo
lief was.’
Zij worstelde, zich aanklagend, in een stomme wanhoop. Zij kon het Frederik niet
zeggen, want hij beleefde het zoo totaal anders. Hij ontweek ook hier het
bitterste, zocht de eenige manier waarop hij deze smart dragen kon: door nog
ruimer den anderen zijn liefde te schenken.
Naar Pieters gezin gingen hun gedachten, hun aandacht te meer. Laat op een middag
kwam Annette er. Eugénie was uit. Zij vond alleen Rosa, die zat te naaien in het
kleine kamertje. In het Hollandsch dat zij gebroken, met sterk accent sprak,
vertelde zij:
‘Mainheer was de laatste taid weer zoo benauwd - mefrouw wist dat niet, want
mainheer wou dat niet. Dan stond mainheer mitten in die nacht op, en zat
beneden. Als zai het hoorde, ging zai stil naar de keuken en zette thee - ja die
thee die wel darvor half....’
‘Merkt mevrouw het niet?’ ondervroeg de moeder onwillekeurig.
‘Mefrou ies meist zoo müd. Dan wil mainheer mefrou niet wekken.’
Zij keek stil voor zich. Haar jonge poezele figuur was zwaarder geworden - er
sprak iets door en door vrouwelijks uit elk gebaar.
Het meisje ging voort - zij sprak rustig, met ingehouden stem:
‘Mainheer kan niet voor sich sorgen. Een mann kann dat niet. Iek word meist
wakker als iek hem hoor op die trap. Ach, het ies hier im Hause ook meist zoo
voll, mit den vielen Festen. Mainheer iest oft so müde....’
Zij poosde, terwijl zij stond al dien tijd beleefd, bescheiden voor Annette.
‘Es ist schrecklich wenn er es hat.’
‘Gebeurt het dikwijls den laatsten tijd?’