gadegeslagen het veranderde, vermagerde, nu paars opgezette gezicht met den open
hijgenden mond, dat zonder veel aandacht voor iets om zich heen in 't kussen
lag. En op het portaal had hij tegen Betsy gezegd: longontsteking.
‘Hoe krijgen we dàt nou weer zoo gauw over,’ zuchtte zij naïef.
Hij had niets geantwoord, haar eenige aanwijzigingen gegeven, en langzaam was hij
later de stoep opgeklommen bij de oude Craetsen - een in de jaren dik geworden
man met een ernstig stil, wat paffig gezicht, die met een bekommerde aandacht
naar binnen keek.
Er lag een Philip tusschen hen de volgende dagen, dien ze geen van allen
herkenden haast. Die niet meer reageerde op Betsy's gefluisterde liefkoozingen,
slechts een enkelen zeldzamen keer nog tastte naar haar hand en die, als in even
bezinnen, tusschen zijn brandende vingers vasthield. Dan haar losliet als
vergeten, en opnieuw den weg begon te gaan - getrokken en gewenkt door
onzichtbare handen - waarheen hij met een verdiepte ingespannen aandacht lag uit
te staren.
‘Philip,’ Betsy schreide soms tegen hem aan, smeekend in een plotselinge
radelooze verlatenheid. Ziekte - dat was niets; zij kon hem verzorgen,
liefhebben. Maar zooals hij nù lag, bij haar en toch onbereikbaar - dat was niet
te verdragen.
‘Moeder,’ fluisterde Lou, ‘zou vader nu heelemaal niet weten dat we hier zijn?’
Ze beet op haar lippen, knikte dan heftig: ‘Hij weet het wèl.’
Annette, Francine, Sophie, ze hadden allen de kinderen willen nemen, maar Betsy
had kortaf geweigerd.
‘De kinderen hooren bij hun vader.’
Door 't huis slopen ze angstig bedrukt. Annètje en Seb in een heimelijken huiver
voor den veranderden vader dien ze niet herkenden - en ze lieten zich graag door
tante Jetje tot een stil spelletje paaien. Lou liep rond in een verbeten diep
jongensverdriet dat hem telkens zijn moeder deed zoeken, zijn hoofd tegen haar
aan.
Om beurten waakten Pieter en Hartonius. Ook Melgers kwam, goedig en ontdaan,
stond op een morgen in de deur, zijn lach bestorven. En in den middag kwam
Frits, grauw, in zijn bruin pak, en keek met knippende oogen naar de gestalte in
bed.
‘Laat mij maar waken - ik heb geen werk als jullie overdag.’
Hij ging zitten aan het voeteneind, en keek naar den broer die de trots en het
voorbeeld van zijn kinderjaren was geweest.
Toen, op een laat uur, alsof iets hem terugriep, keerde Philip onder