aan
een hoogere macht. Zooals we toen we kinderen waren ons zoo zalig veilig
verzekerd voelden bij vader en moeder.’
‘Gelóóf jij.... die dingen,’ staarde hij.
‘Ik.... al lang weer. Misschien nooit niet. Maar ik kan den weg erheen niet meer
vinden. Niet zóó dat het me uitrusten doet - ermee leven doet.’
Hierover lag hij veel te denken. En eenmaal zei hij:
‘Frans - ik kan er met een ander niet over praten, maar geloof jij dat dit....
een reden heeft?’
‘Ja.... dàt geloof ik.’
‘Dat om redenen die wij niet kennen, dit zoo moet: dat mijn schip in den grond geboord moet?’
‘Ja jongen.’
‘Het is moeielijk,’ steunde hij hulpeloos - ‘het is ook.... je moet zoo heel
alléén gaan....’
Ze kon niets doen dan zijn hand vasthouden in haar beide warme zachte handen. En
ze schreide bloedige tranen omdat ze zoo'n wankele, zoo'n erbarmelijke steun was
en zoo zielsgraag een beteren had willen zijn.
Maar op den laatsten avond dat vader bij hem zat - den volgenden dag zou ook
Jetje naar huis gaan - Betsy liep alweer op slappe beenen door 't huis, was zwak
en duizelig op den grond voor zijn bed komen zitten 's middags en had verklaard
heelemáál beter te zijn - dien avond sprak hij opeens ronduit.
‘Hij wist dat hij niet beter werd. Vader zou voogd zijn over de kinderen, en als
vader er eens niet meer mocht zijn - ze zijn nog zóó jong....’ hier moest hij
even wachten, verzette zich toen met moed: ‘dàn Pieter. Maar vader belóóf me nù,
uw hand erop, dat jullie mijn Betsje nooit loslaten. De kinderen, dat weet ik
wel - maar mijn Betsje....’
Hij schreide in 't donker, zijn hoofd naar den muur gekeerd, in angst om haar.
Een andere Frederik zat daar stom, verslagen - klein en verkrompen. Tot hij
eindelijk in een wanhopige worsteling zijn stem terugkreeg:
‘Nooit - moeder en ik, nooit. Onze dochter is ze - met de anderen.’
Het bleef lang stil. Zij zagen elkaar niet, wachtten alleen op elkanders woord.
En toen kwam eindelijk weer die jonge stem, óók beheerscht.
‘Goed vader. Dan is 't goed.’
----------------