| |
| |
| |
IX
DE zomer was gekomen. Op het bovenportaal bij Pieter Craets
pakte Rosa Eugénies koffers voor een reis naar Zwitserland. Ze hadden beiden
hooge lucht noodig, maar Eugénie wilde altijd naar mondaine plaatsen. Hij dacht,
dat hij dolgraag met de muizen ergens in een klein berghotelletje zou gaan. Maar
Eugénie had al lang beslist, op haar kalme vriendelijke, half verzoekende manier
waaraan hij nooit weerstand kon bieden. Met dezelfde toegevendheid der latere
jaren, waarmee zijn vader altijd zijn moeders wil had gedaan.
Een voor een, rustig overwogen en uiterst zorgvuldig pakte Rosa de kostbare
toiletten in de lange platte koffers; handig en stil voortwerkend onder Eugénies
tallooze bevelen - onderwijl de kinderen niet vergetend en honderd dingen in het
huishouden recht zettend. En 's avonds in een verloren oogenblikje holde zij
uit, om de eigen cadeautjes te koopen voor de ouders, de broertjes; haar twee
kleine handkoffers vol te proppen tot onwaarschijnlijke uitwassen.
Eugénie was inderdaad over Rosa zeer tevreden. Overslank, het bleek geestig
gelaat grauw van vermoeidheid, gleed zij de kamers door, gaf orders en wist dat
alles goed kwam onder Rosa's toezicht. Zij had haar loon verhoogd om zeker te
zijn van haar terugkeer. Er was ook niemand die zoo goed voor Pieter wist te
zorgen als hij benauwd was.
Den laatsten avond toen hij laat van kantoor kwam, waar hij voor de reis nog
allerlei zaken met zijn vader besproken had - de Craetsen waren vertrokken naar
Mon Désir en Frederik reisde tijdens Pieters afwezigheid heen en weer - vond
Pieter Rosa nog op de gang bezig met pakken.
‘Aber Rosa, noch so spät?’
| |
| |
Hij had het na dien Kerstavond zorgvuldig vermeden alleen met haar te zijn - de
wonderlijke vervoering op de stille kinderkamer bij het uitgebluschte boompje
leek hem nu onwezenlijk. Alleen dacht hij soms eraan terug, hoe natuurlijk zij
zich onmiddellijk in zijn armen gevoegd had, even natuurlijk als zij sinds dien
tijd weer kalm langs hem liep of er nooit iets gebeurd was.
Zij keek op, waar zij geknield voor den koffer lag.
‘Ja! Macht nichts. Ich hatte den ganzen Tag noch keinen Augenblick Zeit für mich
- die genädige Frau hatte noch viel zu tun. Danke schön,’ hij had zich gebukt en
het riempje waaraan ze sjorde stevig aangehaald.
‘Also Rosa, Sie reisen morgen früh - ich werde Sie also nicht mehr sehen. Frohe
Ferien!’
‘Danke bestens. Ach, da habe ich vergessen der genädigen Frau zu sagen: den Tee
für Sie, die Pastillen, das alles habe ich vorn links in die Ecke vom Koffer
gepackt. Vergessen Sie das bitte nicht? Ich fürchtete, dasz Sie nichts bei sich
hätten wenn Sie auf der Reise einen Anfall bekämen. Ach wenn Sie aber einmal
dort in der herrlichen Höhenluft sind, da wird es gleich besser gehen nicht?
Soll ich es der genädigen Frau noch sagen von den Pastillen?’
‘Nein, nein, lasz nur.... Rosa, wie gut haben Sie für mich gesorgt.’
Even gleden haar jonge oogen vorschend, vragend naar hem op. Dan met het
eigenaardig schuchtere dat ze bij al haar practische bijdehandheid had, wendde
zij zich af.
‘Adieu,’ zei hij dan, zijn hand uitstekend. ‘Sie kommen doch wieder?’
Zij keek verwonderd. Trouw lag haar kleine sterke breede hand tusschen zijn dunne
vingers.
‘Auf Wiedersehen!’
Hij kon haast van die betrouwbare zorgende hand niet scheiden.
‘Auf Wiedersehen,’ zei hij eindelijk heesch, ging zijn kamer binnen.
De heete zomer van negentien-honderd-elf brandde over Amsterdam. Een blauwige damp hing tusschen de hooge huizen, over de
dompe droomende grachten met hun donker, droog, verwelkend groen.
Louise Craets zat voor het raam en keek uit. In de zomermaanden als de heele
familie weggetrokken was, voelde zij zich altijd eenzaam; en een ergernis was in
haar om de dwaasheid der menschen, die met alle geweld hun genoegen buitenshuis
wilden zoeken.
| |
| |
Waren er in Amsterdam, in het Vondelpark, in Artis geen boomen, geen groen....
waarom het zoo ver te zoeken.
Frederik die zoolang Pieter weg was, noeielijk in die hitte waar hij niet tegen
kon het dagelijksch heen en weer reizen volbracht, sprak niet tegen. In zijn
fijnen teeren kop spanden de blauwe aren dik, en groote druppels veegde hij
aanhoudend geërgerd weg met zijn smetteloozen wit linnen zakdoek. Als hij zijn
groot koel huis binnenkwam, vond hij zich een dwaas straks weer in een heeten
trein naar Bussum te reizen. Maar ook was daar het leed, de zorg die hij
zichzelf nauwelijks bekennen wilde: Philip voor wien een der beneden kamers was
ingericht - die daar lag, een invalide.
Hij zuchtte; het duurde wèl lang. Och het was ook maar idee dat je buiten eerder
zou opknappen.
En aan tafel zong hij een lofzang op hun stadstuin. Een stadstuin - dat was iets
van sfeer, van stemming als je buiten nooit vindt. Kòn je nu een verrukkelijker
plekje verzinnen, dan als je thuis zat onder de beuk met 't gezicht op de
rozenperken, den ouden muur met zijn vlier, zijn wingerd. En daarachter de oude
gevels van de Kerkstraat.
En kòn je op een heeten dag ergens beter, rustiger loopen, dan op zoo'n koele
beschaduwde gracht!
Wat er nog verder was, zweeg hij. De ongezelligheid. Al zijn kinderen verspreid.
De Hartoniussen hadden een villa gehuurd in Aerdenhout.
Jacques was te rusteloos om lang vacantie te nemen, reisde heen en weer; blef
ook dikwijls een paar dagen in stad.
Zulke zomerdagen alleen in zijn huis waren Hartonius een weelde. Hij had
langzamerhand de overheerschende behoefte gekregen aan alleen zijn. Soms bedacht
hij, dat het hard van hem was Sophie niet de uren te geven van zijn gezelschap
die zijn werk overliet. Maar hij deed het niet. Het was zelfverdediging dat hij
zich opsloot, om de onmiddellijk uitbarstende scènes van haar kant, de
verwijten, den schimp te ontgaan. Dat het een verwrongen uiting van liefde was
nam hij niet aan. Hij die zijn heele leven met veel vrouwen van allerlei genre
verkeerd had, in zijn praktijk ze dagelijks zag, overprikkeld, abnormaal,
nerveus door de omstandigheden in hun huiselijk leven - gedwee en meegaand bij
hem - hij zag vrouwen alléén wel of niet passend in het ouderwetsche beeld dat
hij in zijn geest naar het voorbeeld van zijn moeder had opgebouwd. Hij zag ze
slechts binnen afgebakende grenzen, volgens elementaire begrippen: eerlijk of
leugenachtig - zacht of venijnig - trouw of ontrouw - goede of slechte moeders.
Hij zag alleen absolute kleuren maar niet de honderden tusschenliggende nuancen
- niet de in elkaar verglijdende phasen van goed en kwaad.
| |
| |
Hij heette een scherp menschenkenner, en hij had ook den snellen, juist
berekenenden blik van den jager op uiterlijke consequenties. Hij kon onverwacht
verrassend scherp en diep peilen, en een waarheid die anderen ontging, treffen.
Bij vreemden. Maar al wat dicht naast hem ging in zijn eigen huis, wat er
groeide, geboren werd, leefde en stierf, ontging hem. Hij zag Sophies toenemende
nervositeit, en hij ontzag haar dikwijls uit een ingeboren zachtheid van gemoed
met een zeker medelijden, maar nog sterker uit verveling. Alleen haar jaloezie
zag hij en kende hij, en die ontzag hij niet. Hij liep heen over deze
verwijtende woedende jaloezie, waarvan hij den grond: een uitzinnige, altijd
bezeerde, nooit gevoede liefde, die zich alleen in een starren hoogmoed nooit
wou prijsgeven - niet aanvaardde. Hij liep over die jaloezie heen in de stellige
meening zich niets te verwijten te hebben. Hij had door de jaren heen, telkens
weer een teedere, zij het dan platonisch onschuldige verhouding met nu en dan
een lieve vrouw, een cliënte dikwijls - verhouding die hij hardnekkig
vriendschap noemde en waarmee hij ongekrenkt in zijn zelfachting met een edel
gezicht tegenover zichzelf bleef staan. Het ging hem ook inderdaad nooit diep.
Niet dieper dan zijn groote genegenheid voor Jetje, die in de latere jaren tot
een warme kameraadschappelijke vertrouwelijkheid was gegroeid. Hij was vóór
alles een werker. Het andere, dat waren de kleine vreugden die zijn gemoed en
hart zacht hielden, zijn levensmoed wakker, waarmee hij bleef de beminnelijke
menschlievende rechtsgeleerde met de onbesmette reputatie.
Sophie had de twee meisjes Melgers te logeeren gevraagd als gezelschap voor Els.
Melgers en Francine hadden ze moeielijk gemist. Melgers vooral kon Mies slecht
ontberen. Het was hem een pijn ook, dat zij met alle geweld medicijnen wilde
gaan studeeren.
Hij had haar altijd zoo'n eenvoudig, inschikkelijk, zacht, vroolijk kind
gevonden, zijn boerinnetje - zoo maar in huis tevreden voortlevend, waar Jenny
al van jongsaf overheerschte met haar exentrieke buitensporigheden. En toen zij
hem zeide te willen studeeren, had hij gedachteloos en zonder ernst of begrip
zoo'n beetje phrases gezegd:
‘Welnee, welnee, zijn dochtertje moest niet aan al die malligheid mee gaan doen -
niet van die mannenallures.... werken en zoo....’
Zij had hem uit laten praten, en was toen op zijn schoot komen zitten, haar armen
om zijn hals, haar ronde stevige wang tegen zijn gezicht.
‘Hoor nu eens vadertje. Van klein kind af heb ik dàt gewild. Daàr heb ik op
school en nu op 't gym zoo hard aldoor voor gesjouwd. | |
| |
Mijn heele
leven is er op ingesteld. Dat hebben jullie wel nooit geweten, maar 't is toch
zoo. Ik zou geen operaties willen doen - ik geloof dat dàt mannenwerk is. Maar
waarom is kinderpraktijk mannenwerk? Och kom - het is toch eigenlijk groote
onzin in die dingen te praten van mannelijk en vrouwelijk. Wat zegt iedereen
hier op 't dorp van onzen ouden dokter? Hij gaat met zieken om zoo zacht als een
vrouw. Waarom kan dan een meisje niet haar vrouwelijkheid houden, en haar
hersenen helder als die van een man....’
Hij had stil met haar gezeten - ontroerd. Een eerbied was in hem geweest om dat
kind, zijn kind - om die altijd verzwegen overtuiging en kracht. Hij voelde
zichzelf daar plotseling klein en stumperig bij. En ook ontviel hem tegelijk wat
hem hier in huis altijd een troost en een steun was geweest: Mies, die net was
als hij. Zoo maar eenvoudig - zij samen.
‘Wat kijk je nou treurig?’ zei ze.
En hij kon haar dàt niet zeggen. Want hij geloofde dat zij een
hooger idee van hem had, dat zij hem zag als hij werkelijk niet was. Over
Francine en Jenny maakte hij zich op dat punt geen enkele illusie.
Moeielijker hield hij de latere jaren van zijn huwelijk zijn uiterlijke pose van
onbezorgdheid en vroolijkheid vol. Zij was hem nu eenmaal een kleedingstuk
geworden zonder hetwelk hij zich naakt en kwetsbaar zou weten bij den nooit
aflatenden strijd tegen eigen twijfel en argwaan, bij elke nieuwe ‘vriendschap’,
die in Francines leven opdook. Hij volgde den hem zelf nauw bewusten donkeren
drang: àls hij waarlijk eenmaal het geloof in haar verloor, dan was hij
verloren.
‘Jij kan altijd maar lachen hè?’ zei Jenny eens, ‘ben jij wel eens ernstig,
vader?’
En hij zei: ‘Welneen - waarvoor zou 't dienen, pop?’
Maar innerlijk had hij reeds lang verloren zijn lach om vele kleine eenvoudige
vreugden in zijn leven. Met de zekerheid in zijn huis begaf hem ook
langzamerhand meer en meer de zekerheid in zijn ambt. Na een
gemeenteraadszitting ging hij soms loopen ver en lang, omdat hij worstelen moest
met de neerdrukkende overtuiging dat zijn leiding weer niet geweest was wat het
zijn moest. Hij wist dit altijd achterna. Hij wist nu eenmaal altijd als de
dingen voorbij waren hoe hij ze had moeten doen, en het had hem met de jaren
gegeven dat langzaam groeiend gevoel van minderwaardigheid. Dan deed hij in zijn
eentje in zijn auto de dolle tochten langs de wegen, waarvoor hij berucht was in
het Noordhollandsche boerenland. Dan zei Francine nerveus fronsend:
‘Zal je nooit wijzer worden?’
| |
| |
Dan zei Mies: ‘Vadertje, foei! Dat is geen rijden!’
En Jenny: ‘Ik moet zeggen, ik vind je origineel hoor als burgervader.’
Dan lachte hij maar. Ja natuurlijk, dat deed hij immers altijd. Wat zou hij
anders doen. Maar de druk in zijn stommen kop werd er den laatsten tijd niet
eens meer lichter mee.
Frederik, ondanks de hitte, trok op een middag over het IJ naar Francine. Hij
vond haar alleen, verscholen in de donker gehouden voorkamer.
‘Vader - dat is te erg - u hadt niet moeten uitgaan in die hitte. Het is
drie-en-negentig graden Fahrenheit.’
Hij zei niet dadelijk wat. Het was hem inderdaad op die boot haast te machtig
geworden. Zijn hoofd bonsde en hij was even duizelig. Maar hij had te doen met
Fransje, die alleen thuis zat.
‘Ben je alleen, Frans?’
‘Ja - de meisjes zijn bij Sophie in Aerdenhout. Fred is
in 't Sauerland met een vriend. En Jan is in Engeland, drie dagen....’
De waterlanders kwamen plotseling.
‘Ze heeft mij niet gevraagd.’
‘Ze zal geen plaats gehad hebben,’ weifelde hij.
‘Ik zou altijd voor haàr plaats gehad hebben. Ik had haàr niet
alleen thuis gelaten - in die hitte - hièr in dat boerenland met geen sprank
schaduw.’
Ze schreide. Ze had zich niet opgemaakt, en zag er vervallen en oud uit. Vaal de
eens zoo frissche huid, om de oogen, den mond gerimpeld. Het grijzend haar,
slechts bijgeverfd, was aan de slapen van een gelig groezelige tint.
Frederik zag het alles met zijn scherpen blik:
‘Vervallen - verbloeid. Hoe frisch was haar moeder gebleven. Maar zij was zijn
zorgenkind. Zij had hun de jaren door met al haar dwaasheden die zijn ouden
geëerden naam in opspraak brachten, weinig vreugde gegeven; maar zijn liefde,
zijn medelijden trok haar voor boven de anderen, om haar jammerlijk afgezakten
staat.
‘Hoor eens kind,’ zei hij plotseling, ‘dàt gaat hier zoo niet. Ik inviteer jullie met je beiden voor veertien dagen in het Badhotel in
Baarn. Dan rust je eens uit.’
Ze vloog hem om zijn hals.
‘O vader, wat 'n engel is u toch altijd voor me. Als ik u niet
had... Och vadertje, ik zit hier toch ook maar altijd over dat IJ. En de
kinderen worden zoo groot, zoo zelfstandig. En ik ben zoo leelijk geworden, ik
zie er zoo oud uit. Sophie is nog mooi - en Jetje - | |
| |
en moeder - en
ik.... ik.... ik ben een monster. En ik wàs toch mooi....’
‘Mijn trots, mijn oudste dochter....’ ontweek hij in een glimlach.
‘Ach ja - wat is dat lang geleden. Trotsch heb jullie niet meer kunnen zijn. Maar
ik.... kon ook niet anders.’
‘Dat zal wel niet mijn kind - ik verwijt je toch ook niets.’
‘Neen. Maar weet u wat ik ben gaan denken als ik hier veel alleen zit: er moet
toch iets anders zijn om je leven op te bouwen - anders dan ik heb gedaan en
gezocht....’
‘Bedoel je.... je huwelijk....’
‘Ach neen! Dat.... dat heb ik.... ik was een dom kind - wàt weet je als je klaar
bent om te trouwen, met wien je nu net niet trouwen moest? Zoo
blij en zoo blind ben ik geweest. Nee - dat zeg ik niet, om jullie een verwijt
te maken, want we hadden een gelukkig thuis - maar iets om je aan vast te houden
- bóven dit leven uit.’
‘Zoo....’ zei hij peinzend, ‘je bedoelt....’ hij aarzelde hulpeloos -
‘godsdienst....?’
Zij keek hem aan, en het trof hem hoe helder plotseling haar oogen stonden, bijna
met den ouden glans, en hoe haar heele gezicht weer lijn kreeg, de verslapping
verloor. ‘Neen - godsdienst - aan dat woord heb ik een hekel. Ik bedoel geloof.’
Hij zweeg en zat heel stil. ‘Het was hier in die kamer met alles dicht toch ook
ontzettend drukkend.’ Eindelijk zei hij zacht, weifelend:
‘We hebben je toch naar cathechisatie laten gaan kind - jullie allemaal.’
‘Ja,’ zei ze, en zat rechtop, haar handen in haar schoot.
‘Maar dat wàs het niet. Wat je mee moet krijgen, dat hebben wij
ook op die cathechisatie niet mee gekregen. Ik bedoel: het levende.’
‘Het.... levende?’
‘Ja-vader. Ik meen, dat het zóó had moeten leven in jullie, dat het overging in
ons - het een onafscheidbaar deel van ons ook werd.’
‘O,’ zei hij pijnlijk getroffen. ‘Ja - ik....’
‘Het is geen verwijt vadertje, lieve schat, dàt moet u niet denken. U kan toch
ook niet helpen dat u het niet hadt. En de heele geest ook van dien tijd, van
onze jeugd ging daartegenin.
“Toen ik een klein kind was, toen geloofde ik, in mijn eentje, stil en heel vast
in God, en dat was me toen een steun. Want als kind heb je broodnoodig een aan
wien je je zonden kunt zeggen, in de overtuiging dat je vergiffenis krijgt. Een,
buiten en boven al het andere uit. Oma Goldewijn, diè had het. Die had het
gehouden. Die leerde me, toen ik nog heel klein was, een gebed. En oma zelf | |
| |
heb ik later dikwijls zien bidden toen zij blind was, en bij ons
woonde en niet wist dat iemand haar zag of hoorde. Als klein kind heb ik toèn
beseft, dat dàt iets heel machtigs was wat die arme blinde oma had.
Maar ik heb het verloren toen ik opgroeide. Want het werd
bespot als je geloofde, het werd met redeneeringen in je kapot gemaakt. Je las
het Gebed van een Onwetende, en dat vondt je prachtig, eerlijk. Nù weet ik
vader, dat het niet mooi is. Het is niet levend. Maar wat oma
had, dàt was levend. Als ik nu hier zoo dikwijls alleen zit tegenwoordig, en me
eenzaam voel - want ik sta zoo ver af van Jan - het kan me zoo weinig schelen al
wat hij zegt - en de kinderen hebben me weinig noodig....”
“Waarom? Jullie hebt je moeder toch altijd wèl noodig gehad?”
“Ja - dat was allemaal anders thuis. Hoe zijn we toch zoo
anders geworden dan moeder en u. Ik weet het niet. Ik heb mijn kinderen slecht
kunnen leiden - en nu zijn ze wereldwijzer dan ik.... Fred is al een man....
Als ik hier zoo alleen zit, probeer ik voor mezelf een wegje te vinden vader -
want er moèt dat andere zijn om je aan vast te houden. Ik zoek in den bijbel de
dingen na die ik vroeger mooi vond....”
Hij zat haar aan te kijken, arm, onzeker. Hij dacht voor 't eerst bij ongeluk van
zijn kinderen: hier kan ik niets doen. Ik niet. En zij zoekt
mij ook niet. Ze zoekt iets geheel buiten ons om....’
Toen hij op Mon Désir kwam dien avond, zag hij er vermoeid uit. Hij dacht: ‘als
die hitte niet gauw overgaat, houdt dat kopstuk van mij het niet uit.’
Maar 's avonds stak Jetje haar arm door den zijnen en liep de groote laan met hem
op en neer.
‘Vadertje, ik wou liever dat u in de stad bleef - niet meer alle dagen hierheen
kwam.’
Hij zweeg. Het pakte hem als een zalig visioen: niet meer in den trein, niet meer
je haasten en dan dadelijk hier al dat gepraat, de kinderen, het gedoe om
Philip. Alleen in zijn donkere koele huis.
‘Maar moeder zal 't misschien een beetje naar vinden,’ glimlachte hij verlegen.
Ze ontroerde. ‘Hoe verwend is moeder haar leven lang door vader geweest,’ en een
pijn stak in haar hart!
De vacantie viel haar zwaar. Kraus was weg, naar Zwitserland, om van zijn
wintervermoeienissen te bekomen. Hij had het hard noodig, dat zag zij zelf. Maar
dat hij zóó verlangend wegging, zóó snakte naar buiten, vrijheid, als een
schooljongen - niet opziendtegen de scheiding van haar.... Verleden jaar was
alles nog niet zoo uit- | |
| |
gesproken tusschen hen geweest. Maar nu....
Dit keer had zij voor 't eerst - de eerste pijn in hun verhouding - gedacht:
‘Een man is anders. Ik zou nooit weg willen gaan bij hem vandaan. Ik kan niet genieten zonder hem.’
Maar 's avonds in bed, als de afmattende dag van haar afviel, zij oog in oog
alleen met hèm was - zongen Boutens' regels in haar hoofd:
Zoodra Gods groote stilte sluit
Ligt de afstand overbrugd.
En zij dacht, verlost: ‘Ik ben dwaas. Hij is niet te meten met de maat van een
ander. Je moet hem liefhebben zooals hij is.’
Haar gedachten keerden terug tot de licht gebogen langzaam gaande figuur naast
haar.
‘Ja vader, maar ik wil een gezònd vadertje hebben in het najaar als we
thuiskomen.’
‘Kom, kom,’ weerde hij. Toen zei hij:
‘Jet - hoe vindt jij Philip?’
‘O vader,’ ze poosde, overvallen, ‘die dingen duren làng - altijd hè vader?’
Hij gaf geen antwoord. En zij zag hem: starend in de verbleekte avondlucht, met
een angst in zijn zachte, blauwe, kleine oogen. 's Avonds vóór zij naar bed
ging, sloop zij binnen bij Annette, die moe van een langen dag met Betsje en
prikkelbaren Philip, nog even op haar balcon zat.
Ach was deze, in zichzelf gekeerde zieke, dezelfde sterke vroolijke Philip, die
haar verwend had en geliefkoosd, die nu in wrevele vervreemding zich van hen
allen weg scheen te keeren?
Jetje ging op de balustrade zitten.
‘Moeder, vader mag in die hitte niet langer heen en weer reizen. Ik maak me
ongerust.’
Annette zuchtte. Zij leek met haar kleine welgevormde figuur zoo wonderlijk jong
in het wegstervende licht, dat het Jetje ontroerde.
‘Hoe slecht kunnen ze mekaar missen,’ dacht zij.
‘Kom moeder, stel u nu maar eens tevreden met uw oude Jetje tot de warmte voorbij
is.’
Annette knikte. Haar anders zoo scherpe ooren overhoorden den gebarsten toon in
Jetjes stem. Al drie dagen liep zij vergeefs naar de bus....
‘Ik wou dat deze heele zomer voorbij was.’
‘Zelfs met Fritsje in de buurt??’
‘Ach....’
| |
| |
Meer dan in Amsterdam hinderde haar hier Frits'
onnatuurlijk leven. En ieder keer dat zij hem het hek zag binnenkomen met zijn
slap hemd en liggenden boord, dacht zij: een werkman.
Dikwijls wandelde zij over de hei naar hem toe. Een hond en twee katten lagen in
de hut - een tamme kraai hupte er rond - langs de wanden van den grond stapelden
zich de boeken op.
Hij werkte aan een serie artikelen voor De Gids. Iederen dag ook
kwam hij bij Philip, die verlangend op hem lag te wachten. Frits met zijn zacht
begrip voor alle lijden, probeerde zijn misères niet weg te praten.
Als hij weer terugging bracht Jetje hem soms.
Dezen keer zei hij: ‘Doe het niet; je bent moe.’
‘Neen ik ben niet moe.’
Hij zag haar plotseling scherp turen: op den weg kwam een man aan. De post.
‘Wacht,’ zei ze; en hij hoorde haar stem ademloos.
Ze begon naar het hek te loopen - snel, sneller - op 't laatst holde zij.
Hij stond te wachten en keek.
Toen zij terugkwam had zij een brief. Hij zag een buitenlandsch postmerk. En haar
gezicht, zooeven nog mat, overstroomd door een gloed.
‘Zal ik morgen komen om 't Hol op te ruimen Frits? En de tijdschriften
uitzoeken?’
‘Maar het is zoo'n afschuwelijk werk in de hitte....’
‘Néén jongen! Er is niets afschuwelijk!’
Hij keek strak voor zich. Dacht:
‘Om zóó te kunnen zijn!’
Toen Frederik dien avond boven kwam, lag Annette al te bed. Haar oplettende
heldere oogen volgden hem.
‘Frederik....’
Hij knikte tegen haar in den spiegel, maakte zijn das los.
‘Ik begrijp het al. Scheiding tusschen tafel en bed. Aesopus zal wel 't laatste
woord moeten hebben - tegen die wijsheid legt mijn verlangen naar het
buitenleven het af.’
Zij ging niet in op zijn boutade. Maar in het donker schreide ze in een
plotselinge zwakheid om heel dezen stillen heeten dreigenden zomer, als een
jonge vrouw bij de aanstaande scheiding; en haar kleine hand voorzichtig tastend
aaide langs de dik opgezette aren aan zijn slapen.
Francines meisjes, nu zij ze een poosje te logeeren had, stonden haar toch ook
niet na, dacht Sophie. Mies nog het meest met haar | |
| |
vroolijken
eenvoud. Jenny, toen Willem thuis kwam, speelde met den stillen, in de
buitenlucht wat gebruinden jongen, een spelletje van kat en muis.
‘Fransjes aard,’ dacht Sophie afkeerig. Maar zij zag niet het groote verschil.
Francine had bij al haar avonturen, haar flirtations, altijd opnieuw haar warm
hart als inzet gegeven. Jenny gaf niets. Met den kouden raadselachtigen blik van
haar groenbruine oogen, strak en wijd starend als sfinxen-oogen, was er geen
vreugde, geen warmte, geen belangstelling, geen spanning te bespeuren in haar
onbewogen, zeer bleek gelaat. Een wiskunstig berekend spel; en Sophie zag
verontrust, hoe toch haar eenvoudige jongen getrokken werd naar dit vrouwwezen,
meer dan naar de natuurlijke gezellige Mies.
De warmte van den zomer woog ook Sophie zwaar. Jacques was al in geen drie dagen
naar buiten gekomen, had getelefoneerd dat hij voor zaken naar Brussel moest. En nu, in de eentonige verlammende hitte dier dagen,
zonder afleiding, stak in Sophie op de angst van wantrouwen dat het geen zaken
waren....
Een morgen ging zij ondanks de warmte naar stad, liet de meisjes met Willem
alleen. En stond er opeens als verdwaald in het eigen stille huis, waar niemand
haar komst gemerkt had, zacht gemurmel van stemmen uit het kantoor in de gang
doordrong.
Zij liep de tuinkamer in - hier had hij blijkbaar een avond gezeten - wanneer?
Had hij gelogen, was hij pas veel later weggegaan - de asch van zijn sigaar in
het aschbakje, zijn krant nog.... Zij zocht - een bewijs - een teeken - Als er
brieven kwamen, zouden die naar kantoor gaan....
Zij ging als een vreemde haar eigen kamers door, toen een geluid haar plotseling
deed opschrikken: de klik van de brievenbus.
Meteen was zij in de gang - haar hand in de bus. En plotseling zag zij: dezelfde
groote vrouwenhand, die zij dezen zomer al maanden lang op de brieven gezien had
naast zijn bord.
Zij stond roerloos in de verlaten half duistere benedengang, met het groote witte
couvert in haar hand. Gemarteld. Nu eindelijk wéten!
Zij had het nog nooit gedaan. Zij stond en vocht met zichzelf, bevend in al haar
zenuwen. Vernederd bij de gedachte alleen al. Was er ooit een mensch zóó
gekweld! Dééd ze dan kwaad als zij alleen maar zich zocht te bevrijden van een
onzekerheid, die haar ziek maakte. Hielp of troostte hij haar
ooit met een bewijs van begrip of liefde?!’
Zij kreunde, vloog plots besloten, lenig en vlug met den brief de trap op naar
haar slaapkamer. Sloot de deur af. Overgeleverd aan een | |
| |
wilde
begeerte die geen gevolgen meer achtte. Het couvert liet licht los onder den
stoom van het kokend kereltje. ‘Als onverschillig,’ dacht Sophie plotseling. En
met schemerende oogen las zij:
Weledelgestrenge Heer, Bij dezen bericht ik u dat ik de stukken
ontvangen heb, waarvoor mijn dank. Ik wacht dan volgens uw advies de oproeping
van het kantongerecht. Hoogachtend E.M. van Waarden.
De letters dansten voor haar oogen: in haar koude hand sidderde de brief. In haar
keel brak een snik.
Het was niets. Niets. Hoe wreed en gemeen was het leven. Om niets had zij zich
maandenlang afgemarteld. De tranen liepen langzaam over haar wangen, terwijl zij
voorzichtig het couvert weer dicht gomde.
Geen rimpeltje bleef te zien. Nu meteen weer in de bus. Hij brandde haar!
Zij sloop in haar eigen leeg huis de trappen af als een dief, liet den brief weer
in de bus glijden. En even staarde ze ernaar als betooverd, - sloop dan katzacht
terug.
Maar boven op haar slaapkamer schreide ze, haar gezicht in 't kussen - plat op
haar bed.
Omdat zij dit gedaan had. Schreide zij toomeloos de vernedering
en het verwijt uit dat hij haar tot zulke laagheden dreef.
Door zijn stugheid, zijn kou, zijn hardheid, zijn onverschilligheid, die haar al
de vreugd en vroolijkheid en levenslust van meisje ontnomen hadden.
Toen ze eindelijk opstond, was de middag ver gevorderd. Zij moest zich nog
haasten, om voor 't eten op tijd te zijn.
Buiten lag de gracht stil en rustig onder de groene boomen.
En toen op eenmaal kwam daar aanwandelen een tengere figuur - een visioen uit
vroeger dagen - uit vroegere goede onschuldige dagen dacht Sophie, en haar oogen
brandden.
‘Ben jij in de stad, Phietje?’
‘Ja vader.’
‘Had ik dat geweten! Hadden we samen koffiegedronken.
Ze ging stil naast hem voort. Zij dacht, hoe goed het eenmaal thuis geweest was.
Hoe anders dan bij haar. En plotseling schoof ze haar arm in den zijnen.
‘Hou je nog een beetje van Phietje?’ vroeg ze, onverwacht den ouden schersenden
toon terugvindend.
| |
| |
Hij glimlachte een beetje droef. Hij had wel gezien dat ze geschreid had. Hij
klopte zacht op haar hand terwijl zij samen langzaam voortliepen. Hij dacht aan
het gesprek met Fransje - hij dacht aan Philip... en hoe er zonder dat zij het
onweer hadden zien opkomen, zware wolken waren gestapeld aan den eens zoo
zonnigen familiehemel.
De dagen, de heete, wilden niet koelen. De nachten bleven zonder verfrissching.
Soms dreigde een onweer, dat altijd weer aan den horizon verdween. Pieter was
teruggekomen, en nog naar zee gegaan. Hij reisde heen en weer terwijl Frederik
zijn vacantie nam.
Dit deed hij op de rustelooze manier die ieder tot wanhoop bracht. Een dagje naar
Baarn bij Frans. Een half uur door de bradende zon naar Frits. Een dagje naar
Aerdenhout. Een tocht met Philips drietal naar
Valkeveen. Een onrust had hem bekropen. Hij wilde bij zijn kinderen zijn en met
hen praten. Hij was voor één ding bang: buiten hun leven te komen staan. Maar
als hij Francine zag, weer op de oude manier geverfd en gepoederd - Sophie
prikkelbaar gesloten - Frits vriendelijk en beleefd, maar die zulke wonderlijke
verzen maakte waarvan hij het gevoel niet benaderen kon.... en Philip bedrukter
en stiller nàarmate de dagen vergingen - zei hij zichzelf dat Pieter en Jetje
hem van die allen nog het minst ontglipten.
Hij besloot, dat het lang verblijf op Mon Désir hem zoo tobberig maakte. Andere
jaren gingen zij op reis. Maar het wàs toch ook een feit dat het heele leven
onder hen weggleed, en hen die oud werden een onzeker gevoel liet.
Wat werd er van zijn mooie grachten! Trouweloos gingen de rijke Amsterdammers hun
groote huizen uit - paleizen - om in prullerige nieuwerwetsche villa's te
kruipen buiten. Jaren had de familie Looweerden naast hen gewoond - zij waren
goede buren geweest; niet intiem, maar bij bepaalde gelegenheden maakten zij
over en weer visites. De oude heer was gestorven, mevrouw weg. Nu stond het al
huis een half jaar leeg. Verviel. Iedereen werd forens. Het werd alles zonder
rust, zonder distinctie. Rijtuigen, equipages verdwenen; het waren auto's
geworden, toeterende lawaai-dingen, die hij haatte.
Op een dag kwam Pieter buiten en zei: ‘Het huis van de Looweerdens is verkocht.
Weet u wat erin komt?’
‘Wie?’
‘Een engroszaak in linnengoederen.’
‘Wàt!’ riep hij kwaad. ‘Wàt! In dat prachtige huis - met die mooie vestibule! Een
zaak in linnengoed naast mijn huis! Op de Keizersgracht! Ben
je dan voor niets meer veilig!’
| |
| |
In de serre lag Philip. Hij hoorde het, dacht: ‘Hoe kan een mensch zich zoo iets
aantrekken! Als je gezond bent!’
Hij wist, hij was hier niet vooruit gegaan. Nu was het gauw September, moesten de
kinderen weer naar school. Maar hij - hij....
Dien avond vond Betsy, na hem geholpen te hebben, haar schoonmoeder alleen in de
waranda.
Zij zaten stil. Het was nooit gegaan tusschen hen, en dezen ganschen zomer hing
er de stille ijverzucht om Philip. Honderd kleine, door Annette gezochte
vertrouwelijkheden in ochtend, middag, avond: zijn glimlach naar haar, zijn
scherts tegen ‘Klein,’ de burchtvrouwe. Maar nooit een klacht over zichzelf. Dit
was alleen voor dat Betsje, en haar jaloersche aard bedacht voldaan dat hij dit
toch alleen haàr vertrouwde.
‘Philip zei vandaag dat hij dacht zijn arm wat meer te kunnen bewegen,’ begon
Annette eindelijk.
Naast haar schudde het donkere hoofd snel.
‘Hij is niets beter.’
‘Maar hij zei....’
‘Ach ja, die dingen zegt hij tegen een ander....’
In Annette trok iets zich met geweld samen.
‘Een ander. Maar ik ben zijn moeder....’
‘Ja. En ik zijn vrouw.’.
Annette zweeg. Recht zat zij, het kleine blanke gelaat streng, de oogen afwerend
koel. De jonge vrouw hoorde haar eigen snibbige uitvallerige stem, en ze wist
dat niemand hier ooit zoo sprak.
Ze stond op, wenschte onvriendelijk goedenacht. Het geheim van hautaine koelheid
die geen vormen aantast en afstanden schept, kende zij niet. In de hal liep zij
in drift haast tegen haar schoonvader op.
‘Wat is 't mijn kind?’ zei hij.
‘Niks.’ Haar tranen welden op. Het was ook zoo warm - maar die goeie ouwe man was
altijd lief....
Ze prevelde een nachtgroet, gaf hem een hand - schoot langs hem heen de kamer in.
Daar lag Philip of hij sliep.
Ze kwam voor 't bed staan, streek met haar kleinen ruwen voorvinger over zijn
oogleden.
‘Wou je mij voor de gek houden?’
Hij keek op, zijn glimlach mat en moeielijk.
‘Betsje....’
‘Blieft u?’
‘Nee kind - och....’ Hij keek teeder naar haar moe vaal bezweet gezichtje, waarin
de groote sterren onverwaard schitterden.
‘Ik.... wou een week eerder naar huis.’
| |
| |
‘Maar lieverd - in die hitte op dat bovenhuis.’
‘Ja, o ja - kan me niet schelen. Alleen met jou en de kinderen in ons eigen
gedoetje. Ze zijn allemaal even lief en goed hier, ik ben niet ondankbaar,
maar....’
‘Ik dacht, dat je hier lekker buiten lag....’
Zijn lippen beefden.
‘Ik verlang zoo naar huis.’
Het vloog warm en triomfantelijk in haar op:
‘Met mij - met mij! Ik heb
gewonnen!’
Ze sloeg onstuimig haar twee armen om zijn hals, zoende hem zoo dat 't hem pijn
deed.
Hij keek alweer angstig.
‘Hoè kòm ik er....’
‘Zooals je gekomen bent toch!
“Rijen, rijen, rijen in een wagentje
Als je dan niet rijen wil dan draag ik je!”
zong ze met een heel hoog stemmetje, en danste voor zijn bed.
Hij was van haàr, heelemaal van haàr! Om die heele bende gaf hij tòch lekker
niks!’
‘Betsje - als ik eens uit den dienst moest....’
‘Dat gebeurt niet.’
‘Jawel - jawel.... Als 't gebeurt.... wie moet er dan voor jou
en de jongens zorgen....’
‘Ikzelf natuurlijk. Wat dacht je? Dan werk ik voor ons
allemaal. En je zal 't goèd bij me hebben! Wat heb je nou? Philip, toè dan?!’ Ze
liet zich op den grond voor zijn bed vallen, haar hoofd op 't kussen naast 't
zijne, omdat hij ineens lag te snikken.
‘Een niets-nut - een stumper - een ongeluk....’
Ze begon hem hartstochtelijk te kussen. Haar handen streelden hem, en aan zijn
oor vleide haar stem alle liefkoozende naampjes - alle kleine grappen - alle
herinneringen tot hij zwak eindelijk insliep.
Zij lag onbewegelijk in het andere bed - klaar wakker. Beneden hoorde ze langzame
voetstappen naar boven komen - een vlugge lichte stap daarna.... deuren die
sloten....
Haar oogen staarden uren lang wijd open in den lichten nacht.
|
|